7 MEI 1958
297
Deze motiveringen voor de handhaving van art. 3, 3e lid sluiten naar
mijn mening niet aan bij die in Uw preadvies onder punt 1 genoemde
reden tot het instellen van een koopavond. Wilde men om die reden
gaan afwijken van de algemene sluitingsregeling, dan zou men veeleer
gebruik dienen te maken van de mogelijkheid volgens artikel 11, 2e lid.
Het in Uw preadvies onder twee genoemde argument is door de aan
vrager niet in zijn brief gesteld en dus niet vanuit het bedrijfsleven aan
de orde gesteld. Bovendien spreekt de kamer van koophandel in zijn
advies slechts over het voorstel van de afdeling Breda van de katholieke
middenstandsbond, waarin over het door U onder 2 genoemde met geen
woord wordt gerept.
Formeel is over het onder 2 vermelde geen advies van de kamer van
koophandel ingewonnen, zodat dit niet aan de orde kan worden gesteld.
Ten overvloede zij vastgesteld dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat
het door U onder twee gestelde juist is. Tendentieus is zeer beslist de
mededeling daarin gedaan dat het winkelpersoneel een verlichting in de
overbelaste zaterdagmiddagen door middel van een koopavond niet
onwelkom zal zijn.
Het door U onder ten derde gestelde wordt evenmin door de organi
saties gesteld en is volgens de minister van minder belang.
Het is duidelijk de bedoeling van de wetgever dat tot het instellen
van een koopavond ingevolge artikel 3, 3e lid door de raad eerst wordt
overgegaan indien duidelijk de behoefte daaraan bij de consumenten
naar voren komt. U bent in het aantonen daarvan m.i. niet geslaagd.
Uit hetgeen voorafging zal U duidelijk zijn geworden, dat naast
praktische bezwaren ook staatsrechtelijke bezwaren bestaan tegen het
volgen van Uw preadvies.
Mijn eerste staatsrechtelijk bezwaar is, dat naar mijn mening artikel 3,
3e lid niet mag worden gehanteerd voor inwilliging van het door het
bedrijfsleven naar voren gebrachte verzoek, gegeven de motivering
daarvan.
Mijn tweede staatsrechtelijk bezwaar is, dat de motieven onder 2 en 3
genoemd niet door het bedrijfsleven zijn naar voren gebracht en dien
volgens ook niet door de kamer van koophandel kunnen zijn voorzien
van een advies. Zij dienen om die reden uit het preadvies te verdwijnen.
Ik zou nu gaarne iets willen zeggen, mijnheer de voorzitter, met
betrekking tot het advies van de kamer van koophandel. In Uw preadvies
stelt U: de kamer van koophandel heeft over de beide door de katho
lieke middenstandsbonden ingediende verzoeken een advies uitgebracht;
en verder: „Tegenover het invoeren van een tijdelijke koopavond op
vrijdagen staat de kamer van koophandel echter geenszins afwijzend".
Op een andere plaats zegt U: „Tot het invoeren van een koopavond kan
de raad niet besluiten dan na de kamer van koophandel te hebben ge
hoord; omdat in de kamers van koophandel het regionale bedrijfsleven
in zijn verschillende schakeringen (ook de werknemers) is vertegenwoor
digd". Blijkbaar leeft Uw college dus in de veronderstelling, zoals de
wet zulks ook vraagt, dat dit advies aan de raad is uitgebracht door de
kamer waarin dan dus alle geledingen van het bedrijfsleven zijn ver
tegenwoordigd. Ik heb ernstige reden, mijnheer de voorzitter, om aan te
nemen, dat het hier niet betreft een advies van de kamer zoals de wet
voorschrijft, maar een advies van het bestuur van de kamer, hetgeen
niet in de wet bedoeld wordt.
In het voorlopig verslag van de Tweede Kamer, mijnheer de voorzit
ter, werd teneinde de invloed van het bedrijfsleven op plaatselijke
afwijking van de normale winkelsluitingsregeling zoveel mogelijk te
waarborgen door de Commissie het wenselijk geacht dat de kamers
van koophandel verplicht zouden worden de organisaties van onderne
mers en van personeel te horen, alvorens hun advies terzake uit te