442
17 SEPTEMBER 1958
college wel eens was, doch dat ik tegen de formele kant van de gang
van zaken bezwaren bleef houden. U zegde toen toe dat Uw college
zich intern zou beraden over een eventuele wijziging van de verorde
ning ingevolge art. 4, le lid van de woonruimtewet. Ik kan mij niet
herinneren, dat U sindsdien al mededeling aan de raad hebt gedaan
over het resultaat van dit intern beraad, zodat ik aanneem, dat het
onderhavige schrijven als zodanig bedoeld is.
Ondanks de kortheid van Uw schrijven, mijnheer de voorzitter,
moet ik U dan mededelen, dat het resultaat van dit langdurige in
tern beraad mij ten zeerste verheugt.
Blijkens de formulering van de laatste zin van Uw schrijven n.l.
bent U immers van oordeel, dat het wijzigen c.q. vaststellen van
richtlijnen behoort tot de bevoegdheden van de raad. U zegt daarin
letterlijk „Wij hebben geen aanleiding kunnen vinden U wijziging
van de bestaande richtlijnen voor te stellen".
Gaan wij nu even voorbij, mijnheer de voorzitter, aan het feit,
dat bij mijn weten niemand in deze raad gevraagd heeft om wijzi
ging van de bestaande richtlijnen, dan blijft toch altijd nog over,
volgens Uw eigen formulering, de opvatting, dat U richtlijnen voor
stelt en de raad deze dus vaststelt. Ik meen, dat juist op dit punt
Uw college en ik, mijnheer de voorzitter, nog wel eens van mening
hebben verschild, vandaar dus dat ik er mij over verheug, dat van
principiële verschillen in opvatting tussen U en mij, dit punt betref
fende, blijkbaar geen sprake meer is.
Mijn bezwaren, in de vergadering van 17 april 1957 naar voren
gebracht, gingen in hoofdzaak tegen het feit, dat naast een veror
dening ex art. 4 van de woonruimtewet, vastgesteld door de raad, er
een aantal nota's van Uw college aan de raad zijn geweest, welke
evenzeer richtlijnen bevatten voor de uitvoering van art. 1 van de
woonruimtewet, doch welke naast en los van deze verordening ston
den. Gegeven de verschillende formuleringen van deze nota's wer
den deze richtlijnen deels door Uw college, deels door de raad vast
gesteld. U zult kunnen begrijpen dat een zodanige figuur noodza
kelijkerwijze moet leiden tot een bepaald gevoel van rechts-onzeker-
heid. Alleen al het feit, dat de richtlijnen niet zijn opgenomen in een
gemeentelijke verordening welke voor een ieder verkrijgbaar is,
kan schadelijk zijn voor de rechtspositie van de woningzoekende.
Mijn voorstel was toen al en is ook nu nog al deze losse richtlijnen
te doen opnemen in de verordening ex art. 4 door deze daartoe
te wijzigen.
Nu blijkens Uw schrijven van 6 augustus de bevoegdheidskwestie
buiten discussie is gesteld, lijkt mij de regeling van deze zaak nog
slechts een kwestie van uitvoering. Mijnerzijds kan ik dan ook ak
koord gaan met Uw voorstel de bestaande richtlijnen niet te wijzi
gen, althans voor zover deze niet strijdig zijn met de circulaire van
het ministerie van maatschappelijk werk d.d. 11 september 1958.
Ik neem aan, dat er thans Uwerzijds geen bezwaren meer bestaan
tegen een samenvoegen van de bestaande richtlijnen in een veror
dening.
Mocht ik mij daarin hebben vergist, mijnheer de voorzitter, dan
behoud ik mij het recht voor de raad in tweede instantie voor te
stellen daartoe alsnog te besluiten.
Wethouder ROMSOM zegt, dat de heer Vermeulen stelt, dat er
enerzijds richtlijnen door burgemeester en wethouders zijn te stellen
en anderzijds door de raad. Dit is niet te rijmen, er ligt een groot
verschil in. De raad heeft zijn richtlijnen in een verordening vast-