44 15 JANUARI 1958 Uit Uw antwoord op de door mij aan Uw college ter zake gestelde schriftelijke vragen is mij duidelijk geworden, dat Uw college met de ingegane prijsverhoging akkoord is gegaan. U daarbij baserend op door de B.B.A. verstrekte gegevens en verder dat U aan de raad de bevoegdheid ontzegt in dit door U genomen besluit wijziging te brengen, zodat opschorting geen enkele zin had. Uit hetgeen voor afging zult U hebben begrepen dat ik het daar niet mede eens kan zijn. Wat mij daarbij is opgevallen is de snelheid waarmede U college in deze aangelegenheid heeft gewerkt. De verhoging werd volgens U eerst toegestaan na verlenging van de concessie. De concessie werd verlengd 16 november. Verder zegt U dat U, alvorens de ver hoging te hebben toegestaan, U de exploitatie-overzichten hebt doen overleggen over de jaren 1955, '56 en '57 eerste halfjaar. Uit deze overzichten was U de noodzakelijkheid van de verhoging ge bleken. Even kort recapitulerend: 16 november verlengt U de con cessie en weet nog van geen tariefsverhoging. 30 November wordt deze in de courant „aangekondigd en in die tussenliggende, toch wel erg korte tijd, heeft U kans gezien het in het voorgaande voor Uw beslissing noodzakelijke onderzoek te doen plaatsvinden. Ik zou mij nu verder willen beperken tot de al dan niet nood zakelijkheid van de tariefsverhoging i.v.m. de exploitatie-uitkom- sten van de B.B.A. Ik kan mij daarbij uiteraard niet zoals U college baseren op de exploitatie-gegevens van de stadsdienst Breda op zich, omdat deze tot dusver nog niet aan de raad werden verschaft, doch moet mij dus noodgedwongen wel baseren op de algemeen be kende gegevens van de totale B.B.A.-exploitatie. Ik zou echter - alvorens de cijfers te laten spreken nog een enkele algemene opmerking vooraf willen maken. Wij leven, mijn heer de voorzitter, in een tijd van bestedingsbeperking. Nadrukke lijk is uitgesproken, dat de lonen niet verhoogd mogen worden, in dien niet een evenredige productiestijging de inflatiegevaren, welke daardoor zouden ontstaan, zouden keren. Wij zijn er allemaal van overtuigd, ook en vooral de bonafide vakbeweging, dat dit moet gebeuren. Dit standpunt is echter alleen te handhaven, indien ook de prijzen stabiel blijven. Nu is op dat laatste punt nog wel eens iets te bemerken. Mijn persoonlijke mening is, dat een onderneming als de B.B.A. waarin de overheid belangrijk participeert, een voorbeeld dient te zijn. Ver hogingen dus alleen dan, wanneer de exploitatie daartoe noopt. Ik moet U eerlijk bekennen, dat mijn eerste indruk na het bekij ken van de tot dusver door de B.B.A. gepubliceerde balansen nu niet is, dat deze onderneming slecht gaat, zelfs zodanig dat zonder tariefsverhoging catastrofale gevolgen zouden ontstaan. Voor deze eerste indruk heb ik mij gebaseerd op de resultaten over de jaren 1953 t/m 1956. In deze jaren werd in totaal aan winst uitgekeerd 1.296.000 als volgt verdeeld over de verschillende jaren: Aandelen Oprichtersbewij zen Totaal 1953 1954 1955 1956 124.000,— 238.000,— 328.000,— 358.000 62.000,— 62.000,— 62.000,— 62.000,— 186.000,— 300.000,— 390.000,— 420.000,— 1.048.000,— 248.000,— 1.296.000

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 44