46 15 JANUARI 1958 op gronden, ontleend aan art. 153 grondwet jo. art. 167 gemeente- aanv wet, art. 32/1 W.A.P. jo. art. 36/1 W.A.P. en de wetshistorie, bij de van beantwoording van die vraag het standpunt te moeten innemen, dat gebn de bevoegdheden van de raad op het stuk van de ordening van het denii openbare lokale personenvervoer door middel van een autobusdienst, uitvo voortvloeien uit het recht van de raad orde te stellen op zaken, de b welke behoren tot de gemeentelijke huishouding, en voorts, dat die vergi bevoegdheden van de raad zodanig prevaleren boven die van bur- ders gemeester en wethouders, dat het burgemeester en wethouders niet vergi toegestaan zou zijn voorwaarden te verbinden aan een vergunning leend als bedoeld in art. 32/1 W.A.P., indien de raad niet in een verorde- weth ning ex art. 36/1 W.A.P. een regeling getroffen heeft, betreffende het verv; verlenen van een voorwaardelijke vergunning. recht Het lijkt mij juist eerst mijn antwoord op bovenbedoelde compe- te bc tentievraag te ontwikkelen alvorens, voorzover daarna nog nodig, in missi te gaan op de argumenten, waarop U Uw standpunt hebt gefun- cmtr deerd. oven De rijkswetgever heeft de regeling van de materie, rakende de or- bewu dening van de uitoefening van autobusdiensten binnen de gemeente, beroe in beperkte mate aan zich getrokken en daardoor die materie, zij houdi het in dezefde beperkte mate, tot een rijksbelang bestempeld. In dat van kader draagt de formele wet aan burgemeester en wethouders op dat h te beschikken op aanvragen om vergunning voor de uitoefening van berus autobusdiensten binnen de gemeente, etc. De tekst van artikel 32 is om W.A.P. vermeldt niet, dat burgemeester en wethouders eigener Mij beweging aan een door hem te verlenen vergunning voorwaarden ik mi mogen verbinden doch vermeldt ook niet, dat zij dat niet mogen. De ren t omstandigheid, dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorwaar- argui den aan een vergunning in enkele wetten uitdrukkelijk wordt Uw erkend, mag, gezien de geringe systematiek en de schaarse legis- omda latieve uniformiteit in de nederlandse administratieve wetgeving, in ve naar mijn mening zeker niet tot de conclusie leiden, dat een derge- de va lijke bevoegdheid bij het verlenen van een vergunning ex artikel 32 door W.A.P. niet zou bestaan. Zowel in de litteratuur (b.v. bij gezagheb- tonen bende auteurs als v. d. Pot en Vegting) als in de jurisprudentie (b.v. art. 1 H.R. 5 dec. 1904, W 8152 en H.R. 25 jan. 1924, N.J. 1924, 593) wordt geen dan ook het standpunt ingenomen, dat een bevoegdheid tot het ver- geble' lenen of weigeren van een vergunning, die tot het verlenen van een Ooi vergunning onder voorwaarden impliceert, uiteraard tenzij de wet- stand gever uitdrukkelijk anders heeft bepaald of kennelijk anders heeft zelfbc bedoeld, b.v. door uitputtend en concreet de weigeringsgronden te burge omschrijven. bestu Niet alleen de letter, ook de geest van de W.A.P. verzet zich niet heeft tegen het instituut van de voorwaardelijke vergunning ex art. 32/1 betrel W.A.P.; algemeen worden bij het verlenen van vergunningen, als wilier hier bedoeld, door de colleges van burgemeester en wethouders voor- vaklit waarden gesteld, ook dan wanneer er door de raad geen regelen in rui zijn vastgesteld aangaande.de voorwaarden; tegen deze praktijk is, een c voorzover bekend, noch door de met repressief toezicht belaste heeft organen, noch in administratiefrechtelijk beroep ooit bezwaar omdai gemaakt. van d De rijkswetgever heeft het aan de raad overgelaten aanvul- heid 1 lende regelen te stellen op hetgeen op het stuk van de ordening van Voc het openbare collectieve personenvervoer binnen de gemeente door zijn e middel van een autobusdienst, niet binnen de sfeer van het rijks- den, i belang is getrokken; blijkens de terzake ondubbelzinnige redactie memo van art. 36/1 W.A.P. is de bevoegdheid van de raad om zodanige voork

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 46