15 JANUARI 1958 47 aanvullende regelen te stellen van facultatieve aard. Indien de raad van deze uit de gemeentelijke autonomie voortvloeiende bevoegdheid gebruik maakt, zullen burgemeester en wethouders, mits de veror dening door gedeputeerde staten is goedgekeurd, gehouden zijn tot uitvoering van de verordening; dit betekent, dat, indien de raad in de betreffende verordening bepalingen zou opnemen omtrent aan vergunningen te verbinden voorwaarden, burgemeester en wethou ders met die bepalingen rekening hebben te houden ingeval zij een vergunning verlenen. Of en aan wie een vergunning zal worden ver leend, staat echter in beginsel ter beoordeling aan burgemeester en wethouders, wier bevoegdheid daartoe, evenals de in art. 33 W.A.P. vervatte, tot het intrekken van een vergunning, een zelfstandige, rechtstreeks door de rijkswetgever toegekende is; alvorens definitief te beschikken moeten burgemeester en wethouders echter de com missie vergunningen personenvervoer in de gelegenheid stellen zich mtrent een aanvrage uit te spreken. Er moge hier, wellicht ten overvloede, nog op gewezen worden, dat de rijkswetgever doel bewust niet de raad doch gedeputeerde staten aangewezen heeft als beroepsinstantie inzake beschikkingen van burgemeester en wet houders tot het verlenen e.d. van vergunningen tot het uitoefenen van een autobusdienst binnen de gemeente. Uit een en ander volgt, dat het vergunningenbeleid door de rijkswetgever aan de bij de raad berustende bestiersbevoegdheid t.a.v. de gemeentelijke huishouding is onttrokken. Mijn visie op de door U opgeworpen competentiekwestie is, naar ik meen, hiermede voldoende uiteengezet en toegelicht. Mijn bezwa ren tegen de door U tot staving van Uw opvatting aangevoerde argumenten zijn de navolgende: Uw beroep op art. 153 grondwet komt mij niet erg gelukkig voor, omdat met name de formele wetgever, voor wie art. 153 grondwet in verband met artikel 151 grondwet geschreven is, dat artikel bij de vaststelling van de gemeentewet niet geheel heeft nageleefd; het door U aangehaalde art. 167 gemeentewet vermag dit reeds aan te tonen, immers art. 167 zou alleen dan in overeenstemming zijn met art. 153 grondwet, indien in de tekst van art. 167 gemeentewet het geen achter „alle bevoegdheid" is vermeld, ongeschreven ware gebleven. Ook aan art. 167 gemeentewet kunt U geen argument voor Uw standpunt ontlenen. In de klassieke onderscheiding autonomie zelfbestuur moet de in art. 32/1 W.A.P. door de rijkswetgever aan burgemeester en wethouders opgedragen bevoegdheid als zelf bestuur gerubriceerd worden; op verhoudingen in zelfbestuur nu heeft artikel 167 gemeentewet blijkens de tekst van dat artikel geen betrekking. Ook indien U toepassing van art. 32/1 W.A.P. zoudt willen aanmerken als autonomie in aansluiting aan de in de moderne vaklitteratuur steeds meer verdedigde opvatting, dat van autonomie in ruime zin gesproken mag worden wanneer in de uitvoering van een opgedragen taak een redelijke mate van vrijheid gelaten is, heeft art. 167 als argument voor Uw standpunt geen betekenis, omdat in art. 167 de mogelijkheid erkend wordt, dat ook in de sector van de gemeentelijke huishouding door de wetgevers een bevoegd heid voor burgemeester en wethouders gereserveerd wordt. Voor Uw opvatting, dat burgemeester en wethouders niet bevoegd zijn eigener beweging voorwaarden aan een vergunning te verbin den, meent U verder steun te kunnen vinden in de passage uit de memorie van antwoord, luidende: „In ieder geval blijkt naar hem voorkomt uit de woorden van art. 36, lid 1, dat de gemeenteraad

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 47