48 15 JANUARI 1958 bevoegd is voorschriften te geven omtrent datgene, waarin niet door wet of algemene maatregel van bestuur is voorzien, dus ook om trent vergunningsvoorwaarden". Beschouwt men deze passage in breder verband, namelijk naast de context, waaruit zij geïsoleerd is, en tegen de achtergrond van de opmerking uit het voorlopig ver slag, waarop de minister reageerde, dan vormt het geheel veeleer een argument tégen dan vóór Uw standpunt. In het voorlopig ver slag immers werd geïnformeerd waarom de mogelijkheid om voor waarden aan de vergunning ex art. 32/1 W.A.P. te verbinden - anders dan in art. 13 W.A.P. waarin die mogelijkheid aan het or gaan, belast met het verlenen van vergunning voor het daarbedoelde vervoer, wèl uitdrukkelijk was toegekend niet werd genoemd. Het niet bijzonder heldere antwoord van de minister moet naar mijn mening aldus begrepen worden, dat die mogelijkheid ook ten aanzien van vergunningen ex art. 32/1 W.A.P. aanwezig is, doch dat er, anders dan in art. 13 W.A.P., geen aanleiding bestaat om die moge lijkheid in art. 32 uitdrukkelijk te vermelden. De door U aangehaalde passage uit het ministeriële antwoord zegt omtrent de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om voorwaarden aan vergunningen te verbinden in het geheel niets; slechts kan uit die passage afgeleid worden, dat de raad, indien hij gebruik maakt van de hem in art. 36 overgelaten regelgevende bevoegdheid, daarbij ook omtrent ver gunningsvoorwaarden regelen mag stellen, hetgeen in de door mij aanvaarde opvatting, zoals die hierboven is ontwikkeld, wordt erkend. Ook de beide overige door U aangehaalde passages uit de memo rie van antwoord vermogen mij niet te overtuigen van de juistheid van Uw visie inzake de bevoegdheid, welke burgemeester en wet houders ingevolge art. 32 W.A.P. bezitten. In de laatste van beide passages stelt de minister, dat vermelding van de aanvullende regel gevende bevoegdheid van de raad in art. 36/1 W.A.P. eigenlijk over bodig is; betekenis voor een interpretatie van art. 32 heeft die pas sage niet. In de eerste van beide passages stelt de minister nog eens uitdrukkelijk, dat regeling van het onderwerpelijke vervoer, indien die regeling verder gaat dan die, vervat in wet en algemene maat regel van bestuur, tot de bevoegdheid van de raad behoort en rege ling van een huishoudelijk belang der gemeente vormt. Het onder werp van de ministeriële beschouwing wordt gevormd door regelin gen; omtrent de bestuurlijke functie, die burgemeester en wethou ders ingevolge art. 32/1 uitoefenen, zegt de minister hier niets, ook niet, waar hij vermeldt, dat de raad de imperatief gestelde regel gevende bevoegdheid van burgemeester en wethouders om proce durevoorschriften te geven, kan overnemen. Ik meen mijn antwoord op de juridische zijde van Uw geschrift als volgt te kunnen samenvatten: 1. Uw mening, dat regeling van het lokale openbare personen vervoer door middel van een autobusdienst tot de huishouding der gemeente behoort en bijgevolg deel uitmaakt van de bevoegdheid van de raad, kan ik onderschrijven, met deze beperking echter, dat terzake aan de huishouding der gemeente en aan de regelings bevoegdheid van de raad onttrokken is, datgene, waarin in of krach tens de W.A.P. is voorzien, i.e. het verlenen, intrekken e.d. van vergunningen ex art. 32/1 W.A.P.; 2. Uw standpunt, dat burgemeester en wethouders niet gerech tigd zouden zijn aan een vergunning ex art. 32/1 W.A.P. voorwaar-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 48