512
26 NOVEMBER 1958
gen over het te voeren beleid reeds vastgelegd. Uw college ver
keert daarbij t.o.v. de raad in de gunstige omstandigheid bij de uit
werking daarvan te kunnen steunen op de bijstand van deskundige
ambtenaren.
De raad kan en moet evenzeer eigen opvattingen hebben over al
datgene, dat hij besluit en vaststelt en heeft het recht en dus de
plicht, indien deze opvattingen zouden afwijken van die van Uw
college, de door U aan hem ter vaststelling aangeboden begroting
dienovereenkomstig gewijzigd vast te stellen.
Daar de raadsleden zich individueel en fractiesgewijze op deze
begrotingsbehandeling moeten voorbereiden missen zij zowel in het
ene als in het andere geval elke formele bevoegdheid daarvoor
gebruik te maken van de deskundigheid van de ambtenaren ter
uitwerking of toetsing van hun ideeën. Uiteraard kunnen door hen
tijdens de schriftelijke voorbereiding vragen worden gesteld of in
lichtingen worden gevraagd, doch de op deze wijze verkregen in
lichtingen zijn niet altijd afdoende.
Uit het voorgaande volgt, mijnheer de voorzitter, dat Uw college
t.o.v. de raad bij de aanvang van de openbare behandeling der be
groting steeds in een gunstige positie verkeert, voor wat betreft
Uw mogelijkheden tot het kunnen bepalen van de gewenste beleids
lijnen.
Uw opvattingen en inzichten zijn reeds in de begroting verwerkt,
welke ons ter vaststelling wordt aangeboden, en de raad moet dan,
onder niet al te gemakkelijke omstandigheden, soms eerst nog
trachten dit beleid op te sporen, vervolgens de meerdere of mindere
juistheid daarvan naar eigen opvatting vast te stellen, tenslotte
zijn eigen houding bepalen en zo daartoe aanleiding bestaat
zijn afwijkende eigen inzichten trachten door te voeren.
Indien U daarbij nog in aanmerking neemt dat de leden van de
raad zich de, voor een grondige voorbereiding noodzakelijke, ken
nis moeten verwerven, in de dikwijls schaars daarvoor aan hen ter
beschikking staande vrije tijd, dan wordt hetgeen voorafging daar
door nog extra benadrukt.
Door hetgeen voorafging, mijnheer de voorzitter, zou wel eens de
indruk kunnen ontstaan, dat ik er op uit zou zijn het medelijden
van Uw college op te wekken voor die arme raadsleden welke onder
zo moeilijke omstandigheden hun werk moeten verrichten, of dat
ik doende was met het nemen van een aanloop tot het doen van
een verzoek om loonsverhoging. Geen van beide is echter het geval,
mijnheer de voorzitter. Voorshands heb ik persoonlijk weinig be
hoefte aan medelijden in dit opzicht; uiteindelijk had ieder raadslid
en dus ook ik vooraf minstens kunnen bevroeden wat hem aan
werk te wachten stond, indien het althans niet zijn uitsluitende
bedoeling is geweest om alleen maar letterlijk te zitten in de raad.
Hij heeft zich dus dit alles zelf aangedaan en behoeft daardoor geen
medelijden en met mijn loon, mijnheer de voorzitter, kan ik tot
dusver nog rondkomen. Over deze beide zaken gaat het mij dus
beslist niet. Waar het mij wel om gaat is, hoe kan vermeden wor
den, dat als gevolg van hetgeen in het voorafgaande door mij werd
gesteld, er een ongewenst overwicht inzake beleidsbepalingen zou
kunnen ontstaan van Uw college op de raad, waardoor de functie
en de betekenis van de raad zou kunnen worden geschaad.
Groter zou dit gevaar nog worden, indien Uw college in zijn
voorlichting aan de raad, achterwege zou laten zijn werkelijke be
leidsmotieven te noemen, waardoor de raad dan in de mist komt