514
26 NOVEMBER 1958
Ik wil nu gaan trachten aan te tonen, mijnheer de voorzitter, dat
ondanks deze moeilijkheden, in het verleden wel degelijk in en door
deze raad is blijk gegeven van een eigen oordeel over het door U in
de begroting voorgestelde beleid.
Daardoor wordt dan tevens alle daaraan bestede arbeid wel zin
vol en is een begrotingsbehandeling in onze gemeente dus geens
zins te zien als een bijzondere vorm van gezelschapsspel.
Bij mijn weten, mijnheer de voorzitter, is het nog niet voorge
komen dat een door uw college aan de raad aangeboden begroting
door deze niet werd goedgekeurd dan wel ingrijpend gewijzigd door
hem werd vastgesteld.
Wel werd in 1952 door mij voorgesteld van een toen nog sluitende
begroting, een niet-sluitende begroting te maken, doch de toen
malige raad wilde mij daarin in meerderheid niet volgen. Overi
gens zijn de begrotingen bij mijn weten steeds conform aan Uw
voorstel door de raad vastgesteld.
Naar de uiterlijkheid gezien zou men dus geneigd zijn te zeggen
dat de bemoeiing van de raad met de begrotingsvaststellingen dus
inderdaad geen andere geweest is dan een van zuiver formele aard.
De wet schrijft voor, dat de begroting door de raad moet worden
vastgesteld en aan de wet moet nu eenmaal, ook door ons, worden
voldaan.
Als de situatie in werkelijkheid zo zou zijn geweest, mijnheer de
voorzitter, dan zou ik bereid zijn diegenen gelijk te geven die zeg
gen „waarom zoveel moeite gedaan voor een zo goed mogelijke
voorbereiding als het resultaat daarvan toch nihil is".
Van enige invloed van de raad op het gemeentelijke beleid zou
in deze gedachtengang immers geen sprake zijn.
Dan zou ik echter tevens moeten toegeven, mijnheer de voor
zitter, dat de democratie, althans in het gemeentelijke vlak, niet zou
kunnen functioneren ten gevolge van de onmacht der democratische
bestuursorganen. Het is daarom ook maar goed, mijnheer de voor
zitter, dat ook in dit geval de uiterlijke schijn niet in overeenstem
ming is met de werkelijkheid.
Indien men zich voor zijn waarnemingen niet beperkt tot de af
zonderlijke jaren, doch tracht te zoeken naar een bepaalde beleids
ontwikkeling door de jaren heen, zal men tot de ontdekking komen,
althans naar het oordeel van mijn fractie, dat wel degelijk een be
paalde consequent geleide ontwikkelingsgang daarin valt te onder
kennen, welke in het bijzonder tot uitdrukking komt, in het in
financieel opzicht gevoerde beleid en dat voor deze ontwikkelings
gang van de zijde van de raad uit zeker impulsen zijn gegeven.
Mijn financiële beschouwing over deze begroting zal ongetwijfeld
het nodige bewijsmateriaal voor de juistheid van deze opvatting
leveren. Het einde van de thans geldende financiële verhoudings
regeling Rijk/gemeente, mijnheer de voorzitter, schijnt in zicht. Het
ontwerp voor een nieuwe definitieve regeling zal nog in dit zittings
jaar bij de Kamer aanhangig worden gemaakt en de minister heeft
overigens onder druk van de Kamer zich bereid verklaard de
bestaande regeling nog met een jaar te verlengen.
Hierdoor is het thans wel vaststaand, dat deze oude regeling
voor het laatst nog van toepassing zal zijn op de door Uw college
thans aan ons ter vaststelling aangeboden begroting voor het jaar
1959.
Het is onder deze omstandigheden wellicht geen toeval dat dit
jaar, meer dan in enig voorgaand jaar, vragen werden gesteld met
betrekking tot de werking van de thans aflopende financiële ver-