26 NOVEMBER 1958
521
werking van een zodanige regeling volledig met Uw college eens.
Wij zien dit echter niet in hoofdzaak als de doelstelling welke be
oogd wordt met een investeringsplafond. Bij het stellen daarvan
gaat men er vanuit, dat op de kapitaalmarkt een niet constante hoe
veelheid kapitaal beschikbaar komt ten gevolge van de gezamen
lijke besparingen op het nationale inkomen. Om nu te vermijden
dat bij een onvoldoende aanbod en een grote vraag een sterk op
lopen van te betalen rente daarvan het gevolg zou zijn zoals wij in
het recente verleden inderdaad hebben zien gebeuren, kan men zich
voorstellen dat het aandeel van de overheid in deze vraag wordt
aangepast aan de hoogte van de besparingen en de aan de markt
zijnde vraag voor rendabele investeringen voor het particuliere
bedrijfsleven. Dit zou wel eens het voordeel kunnen hebben dat
men bij grotere ruimte op de kapitaalsmarkt als overheid tegen
lagere rente zou kunnen lenen voor het doen van zijn niet-rendabele
investeringen. Zo gesteld ziet mijn fractie dus het stellen van een
investeringsplafond niet als een alternatief voor hetgeen door Uw
college als oplossing wordt gezien, doch als een aanvulling daarop.
Het is daarom dat wij alsnog gaarne een nadere motivering van
het standpunt van Uw college zouden vernemen, temeer omdat ook
van Uw kant via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten of op
andere wijze mogelijk mede invloed kan worden uitgeoefend op het
al dan niet tot stand komen van een zodanige regeling.
In het Centraal Rapport, mijnheer de voorzitter, werd door mijn
fractie o.m. de vraag gesteld hoe Uw college de verantwoordelijk
heid van de individuele gemeentebesturen zag met betrekking tot
de inflationistische financiële politiek, welke als gevolg van boven
staande oorzaken, bedoeld werden daarmede de fouten, klevende
aan de huidige financiële verhoudingsregeling, door hen wordt
bedreven.
Uw college is het met de opvatting, dat inflationistische politiek
zou worden bedreven, niet eens. Ter motivering van Uw opvatting
stelt U in Uw antwoord o.m. dat van een inflationistische politiek
naar Uw mening eerst sprake zou zijn wanneer de rekening over
een bepaald jaar een nadelig saldo oplevert en dan alleen nog in
dien ter dekking van dit nadelig saldo geen overschotten over
voorgaande jaren beschikbaar zijn.
Door dit antwoord, mijnheer de voorzitter, gaat U ten dele heen
langs hetgeen door onze fractie met de betreffende opmerking in
het Centraal Rapport werd bedoeld. Indien wij thans een begroting
vaststellen met een tekort aan dekkingsmiddelen van 3 miljoen
gulden, waarvoor dan mogelijk, zoals U zegt, een beroep kan wor
den gedaan op, in theorie althans, landelijk gezien beschikbare
middelen, dan meen ik in het voorafgaande voldoende te hebben
duidelijk gemaakt dat dit dan ook uitsluitend theorie is, omdat
deze dekkingsmiddelen in het geheel niet, of lang niet tot de ge
raamde hoeveelheid aan ons ter beschikking zullen komen. Dat
G.S. en de centrale overheid daarbij ingrijpen betekent juist een
afzwakking van onze eigen verantwoordelijkheid. Dat, indien, als
gevolg van een zodanig door ons gevoerde politiek, indien daarvan
niet sluitende rekeningen het gevolg zouden zijn, de saldi-reserve
nog tijdelijk gebruikt zou kunnen worden om noodlijdendheid te
voorkomen verandert, naar het oordeel van mijn fractie, niets aan
de inflationistische tendens in de door ons vastgestelde begroting.
De door U op verzoek van mijn fractie in Uw antwoord op het
Centraal Rapport verschafte gegevens over de basisbedragen gel
dend voor de algemene en belastinguitkering van met onze ge-