26 NOVEMBER 1958
523
Het gebruik maken van een ingevolge de winkelsluitingswet door
de raad aan U gedelegeerde bevoegdheid op een wijze welke op dat
moment kennelijk inging tegen de bedoelingen van de meerderheid
van de raad. Gelukkig bleek dit gebruik Uwerzijds op een misver
stand te berusten en werd het genomen besluit snel ongedaan ge
maakt. De regeling voor de sluitingsuren voor het café-restaurant
bedrijf, afwijkend van het daarvoor door de raad bepaalde tijdstip,
daarbij gebruik makend van de aan U toekomende bevoegdheid tot
ontheffing, over de toepassing waarvan naar ons oordeel minstens
van mening kan worden verschild.
Bij mijn fractie heeft dit soms wel eens de indruk gewekt, dat U
zich daarbij liet leiden door de vrees dat de raad zou gaan treden
op een aan Uw college toekomend terrein. Mijnerzijds wil ik daarom
gaarne verklaren dat dit, voorzover mijn fractie in het verleden
daarbij betrokken is geweest, in ieder geval nimmer onze bedoeling
is geweest. Anderzijds staan wij echter nog steeds op het stand
punt dat het onze plicht is bij de bevoegdheidsafbakening tussen
Uw college en de raad op te komen voor de rechten van laatst
genoemd college.
Vele van de door mij hiervoor opgesomde geschilpunten hebben
tot op dit moment, naar het oordeel van mijn fractie, nog geen
afdoende oplossing gevonden. Zo van de zijde van Uw college ter
zake geen voorstellen aan de raad meer zullen worden gedaan,
overweegt mijn fractie zelf te eniger tijd met initiatief-voorstellen
daartoe te komen.
De verhoudingen tussen de fracties in de oude raad, mijnheer de
voorzitter, waren in het algemeen goed te noemen. Hoe deze in de
nieuwe raad zullen zijn, dient nog te worden afgewacht; daarvoor
is dit college nog te kort in functie.
Het heeft mijn fractie daarom gespeten dat zo kort na het in
functie komen van deze raad bij de kwestie van de schooltandver-
zorging door de meerderheid niet meer begrip werd getoond voor
de rechten van de minderheden. Men had deze toch minstens de
gelegenheid moeten geven zijn opvattingen en bezwaren t.o.v. een
commissie uit de raad kenbaar te kunnen maken. Daarbij werd
door een volkomen nieuw lid in onze raad opgemerkt, dat hij niets
voelde voor gemodder in commissies. Dit kan ongetwijfeld niet
terugslaan op commissies uit deze raad, omdat zijn ervaringen
daarmede te pril zijn, zo deze al niet geheel ontbreken, zodat in dit
opzicht weinig waarde aan zijn uitspraak behoeft te worden toe
gekend.
Overigens, mijnheer de voorzitter, hebben de laatste verkiezingen
in de samenstelling van deze raad enige wijziging gebracht. Ik
meen te mogen stellen, dat de verkiezingsacties, welke daarbij door
de landelijke politieke partijen zijn gevoerd, plaatselijk de grenzen
van het onbehoorlijke niet hebben overschreden.
Daar bij vorige verkiezingen door mijn fractie wel eens kritiek
werd geuit op de overlast welke onze partij bij het voeren van zijn
acties ondervond, speciaal van K.V.P.-zijde, zouden wij tekort schie
ten, mijnheer de voorzitter, indien wij nu niet eveneens in het open
baar zouden vaststellen, dat onzerzijds alle waardering aanwezig is
voor de wijze waarop door verantwoordelijke plaatselijke K.V.P.-
instanties in voor-overleg met ons gestreefd werd naar het voor
komen van een herhaling van deze onprettige dingen in het verle
den, waardoor alleen maar het aanzien van de democratie werd
geschaad. Ons inziens werd dit streven met succes bekroond.
Niet alle aan de verkiezing deelnemende partijen, mijnheer de