524 26 NOVEMBER 1958 voorzitter, hebben zich bij het voeren van hun propaganda op een politiek fatsoenlijke wijze gedragen. Alhoewel het pamflet waarop door mij in dit verband wordt gedoeld niet gericht was tegen de partij namens welke ik in deze raad werd gekozen, vind ik toch aan het feit, dat wij als politieke partijen gezamenlijk hebben te waken voor wat ik zou willen noemen het politieke fatsoen, het recht te kunnen ontlenen en zelfs de plicht te hebben in het open baar namens mijn fractie onze afkeuring uit te spreken over het minderwaardige gehalte van het pamflet van P.K. onder de titel „Een ander boekje open". De wijze waarop hier persoonlijke ver dachtmakingen worden gelanceerd t.o.v. een politieke tegenstander doet ons geen erg hoge verwachtingen koesteren t.a.v. de politieke oprechtheid van hen die hiervoor verantwoordelijk zijn. Mijn fractie zou dan ook gaarne vernemen hoe of de heer Qua- dekker over dit minderwaardig geschrijf zelf denkt. Onze partij, mijnheer de voorzitter, heeft bij deze verkiezingen een zetel, welke zij had gewonnen bij de vorige raadsverkiezingen, moeten afstaan. Men zal van mij niet anders verwachten, dan dat ik dat betreur. En ik doe dat, mijnheer de voorzitter, omdat ik nog steeds van oordeel ben, dat het na-oorlogse beleid, waarvoor mijn partij steeds ten volle mede de verantwoordelijk heeft gedragen voor ons volk, als geheel in sociaal-economisch opzicht minstens gunstig is geweest. Zodra echter een kleine conjuncturele inzin king baan breekt, blijkt, dat slechts een deel van het kiezerskorps trouw blijft en de rest het eens met een ander gaat proberen. Dat in dit geval de V.V.D. met de winst ging strijken is niet zo opmerkelijk, mijnheer de voorzitter, als men nagaat dat deze groe pering tot dusver nog geen enkele regeringsverantwoordelijkheid heeft gedragen en soms zelfs geweigerd heeft om te dragen en van deze situatie meer dan dankbaar gebruik gemaakt heeft om als maar te zeggen hoe of het naar hun mening niet moet. De tegen stelling vrijheid - onvrijheid wordt daarbij niet onverdienstelijk uit gespeeld, zij het dat men het wel eens te veel doet voorkomen alsof het daarbij zou gaan om een tegenstelling in opvatting t.a.v. de geestelijke vrijheid, terwijl in feite het slechts gaat om een tegen stelling met betrekking tot de economische vrijheid, waarbij zij meer op het oog hebben de economische vrijheid voor een kleine groep en wij die voor een zo groot mogelijk deel van ons volk. Als men dan van die zijde al eens suggesties hoort, mijnheer de voorzitter, ter oplossing van problemen zoals bijv. dat van de wo ningbouw, en deze gaan dan in een richting zoals deze volgens een krantenverslag door het eerste kamerlid mr. de Wilde in een ver gadering van Utrechtse grond- en huiseigenaren werd gewezen, waarbij een huurverhoging van 60 door hem noodzakelijk werd geacht, waarover eventueel onder bepaalde omstandigheden te pra ten valt, maar als deze daar dan op laat volgen „Wat beslist zonder looncompensatie moet gaan, want dan worden er maar weer extra gebak, alcohol en bromfietsen gekocht", dan vind ik dat nodeloos beledigend voor een bepaalde bevolkingsgroep welke in de achter liggende tijd juist bewezen heeft wel degelijk zich te kunnen be perken in zijn eisen en die zich daarin nog steeds beperken moet, omdat het algemeen belang zulks vordert. Dat, indien dit soort van opvattingen opgeld zouden gaan doen, de sociale vrede wel eens in gevaar zou kunnen komen, is zonder meer duidelijk. Ik kan mij overigens dan ook moeilijk voorstellen, mijnheer de voorzitter, dat de fractievoorzitter van de V.V.D. in

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 524