540 26 NOVEMBER 1958 de aandacht vragen. Uit een verslag van Uw rede, mijnheer de voor zitter, gehouden bij het 50-jarig bestaan van de Princenhaagse tuin- bouwvereniging, vorige week, citeer ik: ,,dat neemt echter niet weg, dat ik uit de grond van mijn hart kan verklaren dat Princenhage en met name de tuindersstand mij zeer na aan het hart ligt" en even verder: „het belang van de tuindersgroep in de toekomst wordt door mij allerminst onderschat. Wij zouden Breda een zeer slechte dienst bewijzen als wij het tuindersbedrijf in de stad onmogelijk zouden maken. Het tuindersbedrijf zal worden ontzien en zelfs gestimuleerd. Als wij spreken over het aantrekken van industrie dan behoort daar toe ook het tuindersbedrijf." Dit gelezen hebbend, mijnheer de voorzitter, en mij plaatsend in Uw gedachtengang wilde ik U vragen of het niet onheus is, wan neer op bepaalde gronden, die door een toekomstig uitbreidingsplan als tuindersgrond moet sneuvelen, nu reeds een indirect bouwverbod moet worden gelegd, doordat de antwoorden op een bouwvergun- ningsaanvrage uitblijven Mogen deze tuinders niet trachten de laatste vijf, misschien tien jaren, uit hun grond te halen wat er uit gehaald kan worden en als zij dit menen te moeten doen mèt de bouw van kassen en/of warenhuizen, dan mèt deze hulpmiddelen? En, mijnheer de voorzitter, bij een respect voor de financiële zijde van de onteigeningsregelingen, welke vaak goed is, wil ik toch graag Uw belangstelling vragen voor de morele zijde. Wanneer een tuinder en/of zijn kinderen niet meer in zijn of hun milieu terugkeert, doch werkgelegenheid in de industrie moeten zoeken, dan is dit niet goed! Ik ben blij met Uw, hiervóór geciteerd betoog, en ik zie met grote belangstelling uit naar suggesties van Uw college. Woningbouw. Uit Uw antwoord lees ik dat er 2658 woningzoekenden zijn, waar van 534 zeer urgente gevallen. Ik behoef hier niet in te gaan op de misère die de gezinnen meemaken, welke het meest elementaire geluk missen: een vrije gezinsontplooiing in een normale voor hen geschikte woning. Ik veronderstel dat de wethouder, die hier da gelijks mee in contact komt, dit veel beter, gefundeerder en terzake kundiger kan doen dan ik. Minister Witte heeft zéér onlangs (21 november) gezegd in de Tweede Kamer: „De woningwetwoningen zijn allereerst bestemd voor arbeiders met een middelmatig inko men. Gemeenten hebben de neiging steeds mooiere woningen te bouwen. Het zou heerlijk zijn steeds mooiere woningen te bouwen, met centrale verwarming, ijskast, lift, vuilstortkoker, enzovoort, maar het moet allemaal betaald worden." Minister Witte drong bij de gemeentebesturen op matiging aan. Laat Breda trachten te zorgen voor veel woningwetwoningen, waarvan de bouwkosten, dus ook de huren, zo laag mogelijk worden gehouden. Laat Breda zich voldoende aanpassen, om op dit terrein bepaalde spanningen op te vangen. In dit verband moge ik het vaak zo ondankbare werk van het Woningnoodbureau releveren. Ondankbaar, doordat het door vele oorzaken niet voldoende kan helpen. De verplichtingen t.o.v. de militairen, t.o.v. de gerepatrieerden, èn de sanering van de stad vergen veel woonruimte. Dit laatste, de sanering verbetert het stadsschoon, maar de woningnood vermindert hierdoor niet! In tegendeel. De zgn. crepeergevallen (er zijn er van 1952 en ouder, mijnheer de voorzitter) worden hierdoor achteruitgeschoven. Mijn respect voor het werk van directeur en ambtenaren van bedoeld

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 540