27 NOVEMBER 1958
555
van Breda is overbelicht. Het gaat niet aan dat, als er het een en
ander voorvalt in een stad van 100.000 inwoners, er gesteld wordt
dat er te weinig gedaan wordt. De Bredase jeugd is even goed of
zo men wil niet slechter dan die van andere plaatsen.
Verschillende groepen jongeren hebben mij wel eens gevraagd:
hoe denkt U nu als leraar over dit probleem? Ik meen dat wij ons
als leraren nog eens moeten beraden hoe wij deze jeugd nog beter
les kunnen geven en hen nog beter te betrekken in de pogingen om
hen een plaats in de samenleving te geven. Als wethouder wil ik
stellen dat het niet aangaat de jeugd trekken van misdadigheid
toe te dichten, omdat er wel eens iemand ontspoort. Ik wil de heer
Bastiaansen gaarne volgen bij diens opvatting, dat het tot de taak
van de overheid en van de opvoeders in het algemeen behoort om
datgene voor de jeugd te creëren, waardoor het minder mogelijk
wordt te ontsporen en deze jeugd beter in het gareel kan worden
gehouden. Hoewel de financiële omstandigheden in het afgelopen
jaar onze pogingen hebben bemoeilijkt gaan wij door met plannen
te beramen en te realiseren.
Tenslotte is meer in algemene zin over het subsidievraagstuk ge
sproken. Ik zal de suggestie van de heren Toxopeus en Minderhoud
overwegen om jaarlijks een staat van subsidies over te leggen om
te tonen wat in dit opzicht gedaan wordt. Het is niet juist te stellen
dat de bevolking alleen maar iets doet als de gemeente alle kosten
door subsidie dekt. De maatschappelijke clubs vragen steun bij hun
activiteiten.
Met betrekking tot de suggestie van normstelling moge ik ant
woorden, dat, hoe graag wij zouden geraken tot enige normstelling,
dit eigenlijk onmogelijk is, omdat er eigenlijk een doorlopende norm
stelling zou moeten zijn. Niet alleen is er voortdurend sprake van
verscheidenheid in activiteiten, doch ook de regeling der rijks- en
provinciale subsidies is voortdurend aan wijziging onderhevig.
Nota's betreffende de zaalsporten, Wolfslaar en de jeugdsubsidie-
regeling 1959 zijn binnenkort te verwachten. Vooral bij dit laatste
punt zal aandacht worden geschonken aan de opmerkingen, die
daarover bij vorige behandelingen zijn gemaakt.
Wethouder JONGBLOED wil allereerst een enkel woord spreken
over een opmerking, die op hemzelf betrekking heeft. De heer Bas
tiaansen heeft gesproken over een lid van het college dat uit het
gareel liep, nadat hij eerst had uitgesproken dat tot genoegen van
de K.V.P. de minderheid in het college is vertegenwoordigd. Spreker
zou hieruit niet gaarne afleiden dat de minderheid niet een afwij
kend standpunt zou mogen hebben. Dit zou betekenen dat deze
minderheid zich steeds naar de meerderheid moet schikken. Hier
over zou men een academisch debat kunnen houden. Er zijn diverse
facetten aan dit vraagstuk als gewetensplicht, homogeniteit, disci
pline. De zaak, waarop de heer Bastiaansen doelde, is van recente
datum, waarbij de andere leden van het college tegenstemden en
spreker voor. Dit lijkt geen zaak, die in het licht van het voren
staande bezien moet worden. Bij de onderhavige kwestie, de school-
tandverzorging, ging het niet over het voorstel van burgemeester
en wethouders, doch over het voorstel een commissie van goede
diensten te benoemen. Spreker had daarvoor gevoel en heeft dat nu
nog. Hij ziet dan ook niet in dat hier sprake is van strijd met de ho
mogeniteit. Dergelijke zaken kunnen zich in de toekomst nog wel
eens voordoen. De samenwerking in het college is prettig en zeer
goed, doch omtrent een bepaald principieel punt kan men wel eens