650 28 NOVEMBER 1958 Zoals ik het in het begin zei, mijnheer de voorzitter, hadden wij als raad in deze vraag na de afwijzende beslissing van gedeputeerde staten kunnen trachten in hoogste instantie een duidelijke beslissing te verkrijgen. Onbesproken heb ik gelaten de wijze van besteding van de totale vergoeding. Dit is dan ook een moeilijk punt waarin ik geen inzicht heb. Dat ik het aanstip is meer omdat ik het in het geheel van de belichting dezer zaak niet buiten beschouwing wilde laten. Mijnheer de voorzitter, tegen de door Uw college gevolgde methode heb ik toch wel zodanige bezwaren dat het mij niet mogelijk is in te stemmen met het voorgestelde vergoedingsbedrag. Wethouder STUBENROUCH deelt mede, dat de kwestie die de heer Rattink naar voren heeft gebracht, een punt van langdurige bespreking is geweest in de afdeling voor het onderwijs. In deze afdeling is men niet tot overeenstemming gekomen; het is goed dit allereerst te stellen. De raad heeft in zijn vergadering van 12 september 1956 een krediet gevoteerd van 35.000,voor de vergoeding van het vak onderwijs godsdienst op de u.l.o.-scholen op grond van artikel lOlbis der l.o.-wet. Gedeputeerde staten hebben toen medegedeeld, dat het godsdienstonderwijs niet als vakonderwijs als bedoeld in artikel lOlbis der l.o.-wet kan worden aangemerkt. Dit naar aanleiding van een toen verschenen koninklijk besluit, wat in hoogste instantie in die geest een uitspraak had gedaan. Het had dus geen zin, zoals de heer Rattink stelt, om tegen het besluit van gedeputeerde staten beroep in te stellen. Gedeputeerde staten gaven in hun brief wel te kennen, dat het geen bezwaar ontmoet, indien de kosten voor het vakonderwijs godsdienst worden bestreden uit de exploitatievergoe ding als bedoeld in art. 101 der l.o.-wet. Burgemeester en wethou ders waren van oordeel, dat, nu de raad eenmaal een uitspraak had gedaan om het godsdienstonderwijs op de bijzondere u.l.o.-scholen financieel mogelijk te maken, van de suggestie van gedeputeerde staten gebruik moest worden gemaakt en de kosten van het gods dienstonderwijs op de u.l.o.-scholen te beschouwen als kosten ter bestrijding van de goede gang van het onderwijs. In deze gemeente ligt de zaak heel gemakkelijk, omdat er geen openbare u.l.o.-scholen zijn. Het bedrag per leerling voor het bijzonder u.l.o.-onderwijs wordt dus vastgesteld op een bedrag hetwelk voor een in normale omstandigheden verkerende school voldoende moet worden geacht. Voor het jaar 1957 is het bedrag voor het u.l.o.-onderwijs in overleg met de rijksinspectie en rekening houdende met alle uitgaven van de scholen geheel gespecificeerd opgezet. Aan de hand van de pro centuele stijgingen van de bedragen voor het openbaar g.l.o. zijn de laatste jaren ook de bedragen voor het bijzonder u.l.o. met gelijke percentages gestegen. In het hierbedoelde bedrag voor het u.l.o. werden in 1957 geen kosten opgenomen voor het doen van uitgaven voor het vak godsdienstonderwijs, omdat toen in de veronderstelling werd verkeerd, dat deze kosten ing. artikel lOlbis der l.o.-wet zou den worden vergoed. Nu dit niet kan is het derhalve alleszins redelijk en billijk, dat in het bedrag per leerling een bedrag wordt opgenomen ter bestrijding van de kosten van het godsdienstonderwijs, hetgeen, zoals reeds ge zegd, in 1957 niet is geschied. Door dit te doen wordt zeker niet de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs door broken. Het is wel zo, dat als een bijzondere u.l.o.-school geen gods dienstonderwijs geeft, het bedrag voor andere onderwijsdoeleinden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 650