28 NOVEMBER 1958
653
mogelijk was enige posten te verhogen. Deze uitingen van gevoelens
van de minister geven blijk van een warm kloppend hart, ik zou
haast zeggen van een bewogenheid, voor het wel en wee in het
culturele leven van ons land. En nu zijn het juist deze uitingen van
gevoelens, die ik mis in de beschouwingen van Uw college in de
antwoorden op de centrale rapporten en ook bij de mondelinge be
handeling in de raad. Deze maken op mij altijd de indruk, dat Uw
college het beleid in de culturele sector ziet als het voldoen aan een
ambtelijke opdracht. Want, zo zou men kunnen redeneren, de rijks
overheid houdt door grote offers de kunstinstellingen in ons land,
zoals opera's, toneelgezelschappen, orkesten, conservatoria en aca
demies, musea, enz. in stand en provincie en gemeente hebben niets
anders te doen dan daar waar de minister aanvullende steun van
provincie en gemeente verlangt, deze te verlenen. Er zijn ook mensen,
die dit alles als een modegril beschouwen: je moet wel meedoen,
want ze doen het allemaal.
Maar, mijnheer de voorzitter, zo eenvoudig ligt de zaak niet. Er
moet hierbij toch wel degelijk sprake zijn van een eigen beleid, af
gestemd op de behoeften van de gemeente. Nu wil ik helemaal niet
beweren, dat het beleid van Uw college overeenstemt met wat ik zo
juist heb gesteld. Maar heus, ik heb toch nooit de overtuiging gehad,
dat Uw college met hart en ziel bezig is de noden in het culturele
leven van onze stad zo snel en zo goed mogelijk te lenigen. En de
opvattingen van Uw college terzake, zoals deze uit de antwoorden
op de centrale rapporten en uit de besprekingen in de raad blijken, ik
denk daarbij aan de begrotingsbehandeling van het vorig jaar, toen
Uw college zich naar mijn mening op een vrij slappe wijze heeft ver
weerd tegen de aandrang om de uitgaven in de culturele sector te
verminderen, hebben mij werkelijk ongerust gemaakt. Deze bezorgd
heid is er niet minder op geworden door het antwoord van Uw
college op het centraal rapport van dit jaar.
Mijnheer de voorzitter, men moet wel eens hard op de deur kloppen
om iemand uit zijn huisje te lokken. Er is in het centraal rapport
gesproken van een ,,vrii somber cultureel perspectief". Deze klop
op de deur heeft Uw college blijkbaar enigermate in verwarring ge
bracht. Want eigenlijk heeft Uw antwoord geen betrekking op de
opmerking in het centraal rapport. Terwijl het in het centraal rap
port namelijk gaat over de toekomst, er wordt immers gesproken
over een somber perspectief, dus over een somber uitzicht in de toe
komst. neemt Uw college in zijn antwoord de huidige situatie in be
schouwing. Uw college antwoordt b.v. met een verwijzing naar de
ma.andagenda's van De Beverd, waarin zich de vele facetten van het
culturele leven in onze stad zouden weerspiegelen. Maar U ziet
daarbü bliikbaar over het hoofd, dat het grootste deel van de daarin
aangekondigde avonden lezingen zijn, waarbij slechts een beperkt
aantal bezoekers uit een beperkt aantal kringen der bevolking be
trokken zijn. En dan, als klap op de vuurpijl, verklaart Uw college
zich van oordeel, dat Breda zich in deze met vergelijkbare gemeenten
kan meten. En dat, terwijl Uw college een jaar geleden nog ver
kondigde, dat onze stad de achterstand op cultureel terrein met
vergelijkbare gemeenten niet zou kunnen inlopen. Binnen het tijds
verloop van één jaar, een jaar waarin n.b. geen enkele nieuwe voor
ziening in de culturele sector is getroffen, zou dus een achterstand
zijn ingelopen. Dit moet toch werkelijk onmogelijk zijn! Uit dit alles,
mijnheer de voorzitter, spreekt een zelfgenoegzaamheid en een zelf
voldaanheid. die miin eerder genoemde ongerustheid heeft doen toe
nemen. Want wat is er nu in onze stad met betrekking tot de kunst
eigenlijk tot stand gebracht? Wat er zich op dit gebied vóór 1953