15 JANUARI 1958
63
dienen, hard willen werken en dan in dit bijzondere geval ook nog
zonder daarbij aanspraak te willen maken op een daarmede ook maar
enigszins in verhouding staande beloning. Er zit in iedere samen
werking een beïnvloeding over en weer van de samenwerkende par
tijen. Indien Uw college moet samenwerken met een raad, welke niet
actief is, dan zou dit remmend werken op Uw eigen activiteit. Indien
de ambtelijke staf zich zou inspannen tot een zo goed en gedegen
mogelijke voorlichting van de raad en daarbij tot de ontdekking zou
komen, dat al die inspanning eigenlijk vergeefs is geweest, omdat de
raad van deze voorlichting geen kennis neemt of geen gebruik maakt
voor zijn besluitvorming, dan zal deze inspanning minder gaan wor
den omdat het tegenspel ontbreekt.
Ook het omgekeerde kan het geval zijn, zij het dan ook dat het
door de gezagsverhoudingen, zoals deze nu eenmaal in deze concrete
samenwerking liggen, anders zal uitwerken. Indien een raad zich wil
inspannen om tot een zo gedegen en goed mogelijke besluitvorming
te komen en het ontbreekt daarbij aan tegenspel van de zijde van
Uw college dan wel van de ambtelijke staf, dan zal een raad die zich
zelf respecteert daarin verandering brengen, gegeven zijn bevoegd
heid en gegeven zijn verantwoordelijkheid. Zo ver, mijnheer de voor
zitter, zal het meestal echter niet hoeven te komen. Het constateren
over en weer van ieders afzonderlijke inspanning zal leiden tot het
juiste respect t.o.v. elkaar en de samenwerking in zijn resultaten
opvoeren tot een zo hoog mogelijk niveau. Wij moeten elkaar prik
kelen, mijnheer de voorzitter, in de goede zin om daardoor voor onze
gemeente te komen tot een zo goed mogelijk resultaat. Luie mensen,
mijnheer de voorzitter, horen noch aan deze kant van de tafel welke
de raad scheidt van Uw college, noch aan de andere kant van die
tafel thuis. Zouden zij dit zelf niet inzien, dan is het onze taak hen
dit duidelijk te maken.
Na deze geloofsbelijdenis te hebben uitgesproken, mijnheer de
voorzitter, waarin ik heb trachten weer te geven mijn inzichten en
opvattingen over ons aller taakvervulling wil ik nog even terug
komen op enkele concrete punten, verband houdende met de voor
lichting van de raad.
Reeds bij vorige begrotingsbehandelingen heb ik Uw college ver
zocht, mijnheer de voorzitter, om meer tussentijdse cijfermatige
gegevens aan de raad te willen verschaffen, waardoor het deze beter
dan thans mogelijk is de tussentijdse ontwikkeling te blijven volgen.
De wethouder heeft mij toen gevraagd dan maar te willen opgeven
wat door mij precies werd bedoeld. Zo eenvoudig ligt de zaak nu
ook weer niet. Dit uitmaken van welke gegevens en met welke tus
senpozen zou in een bepaald overleg tussen raad/college/ambtelijke
instanties dienen te geschieden. Waar het mij toen om ging en ook
nu nog om gaat is, dat ook door U in het algemeen de behoefte
wordt gevoeld aan een systeem buiten de begroting en buiten de
rekening om, waardoor het mogelijk wordt de groei of teruggang
van de verschillende activiteiten af te lezen. De gemeente heeft
inmiddels toch wel een zodanige omvang gekregen, dat het verschaf
fen van statistische gegevens over daarvoor in aanmerking komende
gebieden, mij van de zijde van de raad toch echt geen overdreven eis
lijkt. Ik zou daarom alsnog gaarne van Uw college vernemen of U
bereid bent een ambtenaar met dit soort van werkzaamheden te
belasten en in overleg met desnoods een commissie ad hoe uit de
raad een programma zou willen doen opstellen, welke aangelegen
heden voor statistische verwerking in aanmerking komen. Persoon
lijk ben ik van mening, dat wij er alleen maar voordeel van zullen
ondervinden.