690
16 DECEMBER 1958
De heer VIS zegt het volgende:
Ik ben zeer erkentelijk voor de geboden gelegenheid tot het ma
ken van enkele opmerkingen naar aanleiding van de vraag van de
heer Quadekker inzake het schrijven aan de besturen der bijzon
dere lagere scholen te Breda. De directe aanleiding tot deze ge
schiedenis is geweest het verkeersongeval met dodelijke afloop, be
gin september overkomen aan een zesjarig meisje op de Juliana-
laan bij het uitgaan van de school. Dit is voor mij aanleiding ge
weest dienaangaande bij de schriftelijke voorbereiding van de be
groting een vraag te stellen (centraal rapport bldz. 18).
In antwoord daarop deelden burgemeester en wethouders mede:
Wat het gevaar voor overstekende schoolkinderen op de Juliana-
laan en de Boeimeersingel betreft, kunnen wij U mededelen, dat
wij ons terzake reeds tot alle besturen der in deze gemeente geves
tigde lagere scholen hebben gewend met het verzoek door de leer
krachten, verbonden aan een bepaalde school, eventueel bij toer
beurt, tenminste bij het uitgaan der scholen toezicht te doen uit
oefenen ter plaatse waar de schoolkinderen zich in het verkeer
begeven.
Het is mij gebleken dat deze brief is verzonden mede naar aan
leiding van een schrijven van het bestuur van de school, welke door
het meisje bezocht werd, in welk schrijven het verzoek wordt ge
daan om te willen laten onderzoeken of het mogelijk is om voor de
jeugd het oversteken van verkeersbanen met minder risico te doen
geschieden. Het antwoord op deze vraag, neergelegd in de brief van
het college van burgemeester en wethouders kon mij niet geheel
bevredigen. Daarom lag het in mijn voornemen op dit onderwerp
terug te komen bij de mondelinge behandeling van de begroting.
Dit was mij echter door ziekte onmogelijk.
Inmiddels had de heer Quadekker over ditzelfde schrijven vragen
gesteld bij de rondvraag op 12 november j.l. Het antwoord op deze
vragen ligt thans voor ons en hierin is nogmaals, en uitvoeriger,
de zienswijze van Uw college neergelegd. Ook nu nog kan dit ant
woord mij niet bevredigen. Ik kan geheel met U meegaan als U
stelt dat een alleszins doelmatig toezicht gewaarborgd zou zijn,
indien het door het politiepersoneel uitgeoefend zou worden. Dat
het uitgesloten is het toezicht op oversteekplaatsen bij scholen ge
heel door politiepersoneel te doen uitoefenen, is zeer te betreuren.
Wanneer dan echter wordt gesteld dat: (zie brief b. en w. dd. 18
okt. 1958):
„Een doeltreffende en eenvoudige oplossing achten wij daarin ge
legen, dat, eventueel bij toerbeurt, door de leerkrachten, verbonden
aan een bepaalde school, tenminste bij het uitgaan der scholen toe
zicht uitgeoefend wordt ter plaatse waar de schoolkinderen zich in
het verkeer begeven. Gelet op het bovenstaande menen wij een be
roep op U te moeten doen om de hoofden van de door U bestuurde
scholen te verzoeken in deze geest een voorziening te treffen."
dan wil ik mijnerzijds daartegenover stellen dat dit stellig geen
doeltreffende oplossing is. En kan men dit in redelijkheid van de
onderwijzers verlangen, n.l. de hulp aan kinderen na schooltijd etc.
Na beëindiging van de schooltijd zijn er altijd nog diverse werk
zaamheden te verrichten. In de praktijk zal van deze oplossing dan
ook weinig terecht komen. Dit is dan ook bijzonder verontrustend.
Daarom betreur ik het dat een andere oplossing met een enkele
zin wordt afgedaan: „de idee het toezicht over te laten aan „jeugd-
verkeersbrigadiertjes ontmoet bij ons ernstige bedenkingen, waar