692
16 DECEMBER 1958
onderdeel van de gehele zaak waarom het hier gaat. Dit schrijven
kan dus zeker niet dienen als slotconclusie voor de gehele zaak op
basis waarvan dan dus de standpunten zouden kunnen worden be
paald. Wel speelt ook dit schrijven uiteraard mede, bij de beoor
deling van de hele zaak.
De zakelijke overwegingen welke dus geleid hebben tot het doen
van mijn verzoek aan de raad, mijnheer de voorzitter, zijn geen
andere geweest dan door dit verzoek de raad in de gelegenheid te
stellen tot het doen van een duidelijke uitspraak over deze reeds
langlopende zaak zodat deze daardoor definitief en volledig kan
worden afgesloten. Hernieuwde discussies in de toekomst, ook over
onderdelen van deze zaak zouden daardoor voorkomen kunnen
worden, tenzij zich geheel nieuwe omstandigheden zouden voordoen.
Met hetgeen voorafging, mijnheer de voorzitter, meen ik vol
doende zakelijke argumenten te hebben gegeven ter motivering van
het door mij tot de raad gerichte verzoek. Ik meende bovendien dat
dit verzoek van mij moest uitgaan, omdat deze zaak destijds door
mij aan de orde werd gesteld.
Na deze motivering voor mijn verzoek kom ik nu dan tot de
probleemstelling, mijnheer de voorzitter, waarom het in deze dis
cussie gaat. Rekening houdende met de omstandigheden dat vele
leden van deze raad eerst sedert kort daarin zitting hebben, zal
voor de duidelijkheid en de volledigheid van een en ander het niet
te vermijden zijn dat daarbij wordt teruggegrepen op discussies in
voorafgaande jaren.
De eerste stoot tot de discussie over dit onderwerp, mijnheer de
voorzitter, werd gegeven door een door mij in de vergadering van
13 maart 1957 ingediende motie. Deze motie had nl. tot gevolg dat
nieuwe richtlijnen voor het vestigingsbeleid werden vastgesteld,
waardoor de ongelijkheid in behandeling tussen huurders en kopers
van woningen, welke zich van elders in onze gemeente wilden ves
tigen ongedaan werd gemaakt. Ook op enige andere punten werd het
woningnoodbeleid daardoor iets verzacht.
Deze nieuwe richtlijnen werden door U in de vorm van een pre
advies aan de raad medegedeeld met het verzoek, tot deze gericht,
daarmede te willen instemmen.
Onbeantwoord bleef toen de vraag, mijnheer de voorzitter, met
betrekking tot wat U noemde de formele kant van de zaak, nl. of
deze zaken dienden te worden geregeld door wijziging van de ver
ordening ex art. 4 le lid der woonruimtewet, dan wel dat men op
de tot dusver gevolgde weg van interne richtlijnen vaststellen
diende voort te gaan.
Achter de beantwoording van deze vraag zat toen tevens nog
verscholen een verschil van opvatting tussen Uw college en mij
over de bevoegdheid van de raad in deze.
In de vergadering van 17 april 1958, mijnheer de voorzitter, zeg
de U toe dat Uw college zich intern zou beraden over een eventuele
wijziging van de verordening ingevolge art. 4 le lid van de woon
ruimtewet. Dit interne beraad heeft vrij lang geduurd, want het
resultaat daarvan werd aan de raad eerst medegedeeld bij de bin
nengekomen stukken voor de vergadering van augustus 1958. Op
mijn verzoek werd dit stuk toen aangehouden tot de vergadering
van 17 september jl. in welke vergadering werd besloten de mening
van de Juridische Afdeling van de raad te vragen over de wense
lijkheid om de bestaande losse richtlijnen in de bestaande verorde
ning ex art. 4 le lid te doen opnemen.
Tot zover dus de voorgeschiedenis, mijnheer de voorzitter, waar-