16 DECEMBER 1958 693 uit m.i. de conclusie mag worden getrokken dat er tussen Uw col lege en mij geen verschillen van opvatting meer bestaan over de bevoegdheid van de raad richtlijnen vast te stellen, waarbij Uw college met de toepassing van art. 1 van de woonruimtewet heeft rekening te houden. Wel verschil van opvatting bleef bestaan over de vraag of het i.v.m. de rechtszekerheid van de burgers wenselijk was de bestaande losse richtlijnen op te doen nemen in de verordening ex art. 4 le lid van de woonruimtewet. De Juridische Afdeling zegt ten aanzien daarvan nu in zijn schrij ven aan de raad: „Na ampel beraad heeft de afdeling besloten U als haar mening kenbaar te maken, dat invoeging van die interne richtlijnen waar van het formeel mogelijk zou zijn ze in bedoelde verordeningen op te nemen, de rechtszekerheid der burgers met betrekking tot de doelmatige verdeling van woonruimte niet vermag te vergroten". Welke zijn daarbij de overwegingen geweest van deze afdeling, mijnheer de voorzitter. U zult toch niet kunnen betwisten dat een verslag van een afdeling over een punt waarover verschil van me ning bestaat dat zich beperkt, zoals in dit geval, tot een mededeling zonder meer, zonder daarbij aan te geven ook al is dit maar summier welke overwegingen tot de vorming van zijn mening hebben geleid verre van bevredigend is. Moet de raad nu maar op gezag van deze afdeling zulks aannemen, zonder daarbij de moge lijkheid te hebben de overwegingen welke de afdeling tot deze be slissing hebben geleid op hun waarde te kunnen toetsen. Het lijkt mij zelfs voor het geval de uitspraak van deze afdeling op voorhand al, als bindend aanvaard zou zijn, een op hoogst onge bruikelijke wijze tot stand gekomen en tevens hoogst onvoldoende gemotiveerde uitspraak. Het was de afdeling toch bekend dat zij hier een mening diende te geven over een zaak waarover met name tussen Uw college en mij nogal verschil van opvatting bestond. Uw college, mijnheer de voorzitter, heeft bij monde van U als voorzitter van deze afdeling alle gelegenheid gehad in de totstandkoming van de mening van de afdeling Uw zienswijze naar voren te brengen. Waarom heeft de afdeling het niet nodig geoordeeld ook de andere opvatting in deze de gelijke kans te geven. Wat behelzen nu in feite de nog bestaande losse richtlijnen waar van dus de afdeling van mening is dat opname in de verordening ex art. 4 le lid geen grotere rechtszekerheid aan de burgers zou verschaffen. Voor een deel zijn deze opgenomen in het meergenoemde pre advies van 12-4-57 veroorzaakt door de door mij in de vergade ring van maart 1957 ingediende motie. Een deel van de daarin genoemde richtlijnen zijn inmiddels achter haald door de beschikking van de minister van Maatschappelijk Werk d.d. 11 sept. 1958, terwijl een ander deel dient te vervallen in verband met strijdigheid met deze beschikking. Uit dit preadvies blijven dan echter nog over aan richtlijnen hetgeen hierna volgt: le. Ten aanzien van inwoningen zal de grootst mogelijke soepel heid worden betracht, dit wil zeggen, dat, indien een woning zoekende een passende inwoningsruimte kan huren, hij van de vergunning tot het betrekken daarvan verzekerd is. 2e. Een woningzoekende van elders, die in het bezit is van een ruilobject blijft, ondanks de inschrijving in deze gemeente in principe op woningruil aangewezen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 693