15 JANUARI 1958 83 huwde vrouw. Ik wil over deze zaken hier thans niet verder uitwij den, doch ook bij die groepen zal het begrip wel gaan rijpen. Ik heb vertrouwen in de toekomst, evenals ik dat steeds ten aanzien van het gemengd zwemmen heb gehad. Maar thans de gemeente en haar toestand. Er zijn enkele punten die mijn aandacht opeisen. Een daarvan is de autonomie. Ik hoop, dat U mij wilt toestaan te spreken over een onderwerp dat niet in de schriftelijke voorbereiding van deze debatten is aan gevoerd, doch dat wel kort na de voltooiing van die voorbereiding aan de orde is geweest: de samenwerking met andere gemeenten in verband met de „ruimtelijke ordening". De wet op de ruimtelijke ordening is er nog niet. Ik heb de hoop, dat minister Witte de ordening bij voorkeur door de werkzaamheid der lagere publiekrechtelijke organen wil doen geschieden. Minis ter Witte is niet alléén verantwoordelijk voor die wet en die orde ning. In dit verband wil ik zo gaarne herhalen mijn waarschuwing, uit gesproken bij de behandeling van het uitbreidingsplan in hoofdza ken: Gemeenten, doet wat gij kunt doen om aan de structuurpro blemen van heden en morgen tesamen het hoofd te bieden. Het is curieus, maar waar, dat de socialisten de neiging vertonen in zaken van landbestuur te centraliseren en te dirigeren en dat zij, lid van een raad zijnde, daarvan niets moeten hebben. Als lid van een raad verdedigen zij veelal de gemeentelijke autonomie. Het is mijn hoop, dat de socialisten-raadsleden de socialisten-kamerleden zullen kunnen bewegen de gemeentelijke autonomie te respecteren. Als liberaal vertrouw ik mij evenwel niet toe aan socialisten. Van daar mijn waarschuwing. Laten wij met onze buurgemeenten de ontwikkeling zien voor te blijven. Dan alleen zal de rijksoverheid onze autonomie op dit stuk niet kunnen aantasten. Ook moeten wij eerst niet de mening van gedeputeerde staten vragen over bepaalde problemen. Wij zijn zelf verantwoordelijk voor de beslissingen die wij nemen. Een tweede punt, meer voor ieder voelbaar, is de financiële situa tie. De heer Vermeulen heeft daar al een uitvoerige uiteenzetting over gegeven. De financiële situatie is uitermate ongunstig. Ik wil nog eens stellen wat ik in het voorlopig verslag heb gesteld en ook bij de begroting van het departement van volkshuisvesting en wederopbouw: men mag de gemeenten niet verwijten, dat zij met kort geld woningen hebben gebouwd. De gemeente mocht bouwen en moest bouwen. Zij kreeg alleen geen toegang tot de kapitaalmarkt. En nu weet ik wel waarom zij die toegang niet kreeg, daar zit o.m. het zgn. grote contract tussen, doch het blijft een feit dat zij niet anders dan met kort geld kon financieren, of niet bouwen. De keus was niet moeilijk. Wat zal er echter gaan gebeuren in de toekomst Wanneer wij met een tekort als thans op de begroting blijven zitten, wat zal men ons dan opleggen In dit verband releveer ik mijn stelling, dat doel en functie van het gemeentefonds niet is dat het rijk subsidieert, doch dat de ge meenten het hun toekomende krijgen. De gelden van het gemeente fonds behoren aan de gemeenten. Ze worden gemakshalve centraal geïnd. Breda is te snel gegroeid dan dat het uitgavepeil stelselmatig kan worden verhoogd. Daardoor zijn wij gebracht in de positie, dat wij een veel te lage uitkering krijgen. Het zo dikwijls a-moreel werkende systeem van de peildatum doet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 83