J DO
270
29 SEPTEMBER 1959
bosch tegemoet gaat en U burgemeester Kortmann de provinciale belangen
zult willen verzorgen, zoals U dat die der gemeente Breda hebt gedaan.
Wij twijfelen er niet aan of het nieuwe bestuur is bij li in goede handen.
Blijkbaar heeft Hare Majesteit de Koningin daaraan ook niet getwijfeld,
anders zou het Hoogstderzelve niet hebben behaagd U in een hogere
functie te benoemen.
De gemeenteraad van Breda is er trots op. dat juist haar burgemeester
de uitverkorene is om voortaan aan het hoofd van de provincie Noord-
Brabant te staan. Wij zijn er ook verheugd over, al wordt die blijdschap
wel wat getemperd door het feit, dat binnen het half jaar li de derde
persoon is, die in een hoger ambt naar elders wordt geroepen en onze
raad verlaat. Die afroming staat ons nu niet zo best aan en we vinden,
dat het nu maar een einde moet nemen, temeer daar we onze voorzitter
verliezen.
Misschien zult II zeggen: „er komt toch weer een ander" en dat is
ook wel zo, doch we wisten nu wat we hadden en weten niet wat we
krijgen.
Het is toch wel geheel anders dan in 1952. Toen ontviel ons burgemeester
Prinsen door de dood en hiertegenover stonden we machteloos, li gaat
nu echter uit vrije wil heen en we willen ons er niet tegen verzetten,
al kwam dat bericht nog onverwacht. Die vrije wil moet dan natuuurlijk
met een korreltje zout genomen worden, want li had ook NEEN kunnen
zeggen, maar wat hadden we dan van li moeten denken?
U hebt echter JA gezegd en Uw nieuwe hoge post zal U wel aanstaan.
Uw benoeming hadden wij evenwel niet meer verwacht. Uw geluid in
de raadsvergadering van 13 mei 1959 was vrij positief. De bui, die ik
toen weer opnieuw zaq aankomen, werd vrijwel weggevaagd door Uw
gevleugelde woorden: Zij, die gedoodverfd worden, gaan niet dood! en
wij bleven omtrent Uw blijven hier, vrij gerust.
Het is anders uitgekomen en ik ben misschien naïef genoeg geweest
door er geloof aan te hechten, maar och we wilden het immers graag
laten zoals het was en dan ziet men geen donkere dingen meer.
Uit hetgeen ik gezegd heb, zult U hebben begrepen, dat wij U node
zien heengaan. Dat heeft dus een verblijf van 7 jaar als burgemeester
in Breda, tevens voorzitter van de gemeenteraad, tot resultaat gehad. Ik
heb dan ook eens teruggekeken naar 2 juli 1952. Bij Uw installatie als
burgemeester van Breda heeft de toenmalige nestor van de raad de
heer Brinkerhof U toegesproken en welkom toegeroepen. Hij zeide
onder meer, dat de raad beloofde U haar vertrouwen te schenken en
U beloofde ons het Uwe. Ik meen te kunnen zeggen, dat die belofte van
beide zijden is ingelost.
In het begin misschien wat schuchter, voorzichtig aftastend wat U aan
ons hadt, hebt U vrij spoedig ons leren kennen en wij U en het mag
gerust gezegd worden: was anders dan burgemeester Prinsen, maar
op en top een magistraat, die bij de debatten het eerste deel van zijn
naam eer aandeed. Dat korte, maar zakelijke mochten we wel, al had U
wel eens moeilijkheden in het begin met het feit, dat hier ook dames lid
van de raad zijn. Ze werden dan ook wel eens als „heren" aangesproken,
maar U herstelde het dadelijk.
Zo is in die 7 jaren een band tussen U en ons gegroeid, die wij
ongaarne verbreken. Dat wij erg op U gesteld waren, is misschien nimmer
zo goed gebleken, als bij de gemeenteraadsvergadering van 23 maart
1959, direct na de opening van de nieuwe brandweerkazerne. Het ging
toen om een uitbreidingsplan in hoofdzaak, nl. het tuinbouwgebied in
Princenhage, aan welk besluit gedeputeerde staten van Noord-Brabant
goedkeuring hadden onthouden. Moest de raad daarin berusten of in
beroep gaan. Het eerste deel van het debat was U niet aanwezig, doch
U rook blijkbaar onraad en kwam ter vergadering. Nadat U de leiding
had overgenomen en nog enkele sprekers had aanhoord, hebt U een