26 OKTOBER 1959
339
dat men de wet ook in andere gemeenten in dit opzicht niet strikt naleeft.
Ieder raadslid, welke functie hij ook in de maatschappij bekleedt, heeft
dringend vakantie nodig en nu is het zo, dat onmogelijk een vakantie
stemming, een gevoel van vrij zijn, kan ontstaan wanneer die 3 oranje
boeken met een omvangrijke nota van aanbieding nog op bestudering
ligt te wachten.
Men kan natuurlijk stellen, dat een raadslid dat voor de gemeenschap
moet over hebben, doch ik blijf van mening dat het ongestoord genieten
van een vakantie de raadsleden meer ambitie zal geven om de begroting
door te werken en dat dan ook met meer vrucht zal kunnen.
Deze overweging vind ik veel belangrijker dan het overtreden van
een wet die thans ten tonele wordt gevoerd, doch praktisch nooit en
nergens is nagekomen.
Ik zou uw college in overweging willen geven uw standpunt hier
omtrent te herzien.
In de loop van 1959 heeft de gemeenteraad van Breda geduchte ver
liezen geleden. Op de eerste plaats wil ik hierbij wethouder Romsom,
die ons door de dood ontviel, herdenken als een man die naar beste
krachten en kunnen, met inzet van al zijn talenten, onze gemeente op
waardige wijze heeft gediend. God zal hem wel naar verdienste beloond
hebben.
Burgemeester Kortmann, wethouder Stubenrouch en mr. Toxopeus
lieten evenzeer een grote leegte na, doch wij hebben de vreugde te
weten, dat zij elders hun talenten en capaciteiten mogen aanwenden voor
een bredere kring dan onze gemeente.
Wij missen hen node, doch zijn er toch een beetje trots op, dat
Bredase bestuurders in aanmerking kwamen voor zulke hoge posten.
Over de financiële positie van onze gemeente en over de wijze van
begroting is reeds veel gezegd in het centraal rapport en in uw antwoord,
mijnheer de voorzitter.
Bij vroegere gelegenheden heb ik meermalen dezelfde klachten geuit als
thans worden uitgesproken nl. uw uitgaven zijn te hoog geraamd en uw
ontvangsten te laag. Toen heb ik U gewaarschuwd uw begroting op
een redelijk peil te brengen, doch toen ging het om het zwaard van
Damocles dat boven ons hoofd hing „armlastige gemeente met als gevolg
staatsvoogdij en scherpe controle".
Men zegt, dat uw begroting een inflationistisch karakter heeft, doch
als men de zaak in zijn juiste proporties ziet dan weet men toch, dat wij
niet in staat zijn ons beheer inflationistisch te laten zijn. Dat zou wel
zo zijn als wij maar hoge uitgaven raamden, waartegenover we geen
voldoende inkomsten hadden, terwijl onze eigen inkomsten de enige
zouden zijn. Zo is het echter niet. Wij ramen onze inkomsten en uitgaven
en moeten het grootste deel van onze inkomsten uit de gezamenlijke
rijkspot krijgen, waaruit wij maar een gedeelte van onze werkelijke
behoeften ontvangen, zodat vanzelf in het volgende jaar bepaalde ge
raamde voorzieningen niet zullen kunnen worden getroffen omdat wij
er geen geld voor hebben.
Ik zou met het begrotingsbeleid van burgemeester en wethouders
kunnen akkoord gaan, als ik er na de behandeling van deze begroting
van overtuigd zou zijn, dat alle geraamde ontvangsten niet te laag en
alle geraamde uitgaven niet te hoog zijn, terwijl ik er met nadruk op
wil wijzen dat onze begroting er zo moet uitzien dat alle normaal, redelijk
noodzakelijke voorzieningen voor onze stad worden geraamd, ook al
weten wij thans dat er geen gelden voor zullen zijn.
Ik ben het in dit opzicht n.l. met uw college eens, dat onze Rijksover
heid de overtuiging moet krijgen, dat ze ons te weinig laat meedelen
uit de Rijkspot.
Hoe de nieuwe financiële verhouding tussen Rijk en gemeente zal
worden is ons nog niet bekend, doch uit de schriftelijke begrotingsbehan-