350
26 OKTOBER 1959
bepaald door het feit dat een gemeentehuishouding gezien moet worden
als een verbruikshuishouding zoals door U in het verleden wel eens
werd gesteld doch waarschijnlijk in nog meerdere mate, zo niet
geheel, door de nog steeds bestaande onzekerheid ten aanzien van de
resultaten van de definitieve financiële regeling voor onze gemeente.
Het wetsontwerp „Financiële verhoudingswet 1959'' is wel reeds bij
de Staten-Generaal ingediend, maar het is nog niet bekend in welke
vorm en wanneer dit wetsontwerp tot wet zal worden verheven. Ook
hierbij heeft de in hetgeen voorafging gememoreerde regeringscrisis van
het vorige jaar ongetwijfeld een vertragende rol gespeeld.
Bij de algemene beschouwingen van het vorige jaar, mijnheer de voor
zitter, is mijnerzijds een uitvoerig resumé gegeven van de ontwikkeling
in de financiële beleidsopvattingen bij uw college sedert de totstand
koming van de thans aflopende financiële noodregeling.
Ik meende daarbij voldoende argumenten te hebben aangevoerd om
aan te tonen dat het thans door uw college ingenomen standpunt, zoals
dit hiervoor door mij werd geformuleerd, eerst is ontstaan onder de
werking van deze regeling.
Persoonlijk, mijnheer de voorzitter, heb ik deze wijziging in beleids
opvatting, waarvan het bestaan overigens tot nu toe althans steeds door
U werd ontkend voor de bestaande situatie, gegeven de daardoor
geopende mogelijkheid tot het inhalen van achterstand, ten zeerste toe
gejuicht en mede bevorderd. Dat in deze begroting bijv. zoveel potentiële
lasten zijn verwerkt is o.m. mede een gevolg van de daarover destijds
in de raad gevoerde discussies.
Als desondanks bij de begrotingsbehandeling van het vorig jaar mijner
zijds de vraag werd opgeworpen of het wel langer verantwoord was
mede te werken aan de vaststelling van zodanig irreële begrotingen,
althans voor wat betreft de daarin als volwaardig dekkingsmiddei
geraamde subjectieve verhogingen, dan betekent dat dan ook niet, mijn
heer de voorzitter, zoals toen door U werd verondersteld, dat ik behoefte
zou hebben gehad aan een soort van vreemde demonstratie, maar dan
betekent dat wel dat ik, toen al en ook nu nog, mij ernstig zorgen maak
t.a.v. de mogelijke consequenties welke voor onze gemeente uit dit beleid
zouden kunnen voortvloeien, indien dit beleid te lang zou worden voort
gezet.
Voor deze begroting, mijnheer de voorzitter, zal ongewijfeld de nieuwe
financiële verhoudingsregeling gaan gelden en het spreekt toch vanzelf,
dat men zich dan zeker de vraag stelt: hoe zullen wij er voor staan
als wij dan tengevolge daarvan rond moeten komen met langs objectieve
weg ter beschikking komende middelen?
Ik meen veilig te mogen stellen dat, gegeven de omvang van het
huidige tekort en de inhoud van het ingediende wetsontwerp, wij volgens
de nieuwe regeling er niet in zullen slagen met objectieve middelen onze
begroting sluitend te maken.
Uw college deelt deze opvatting, mijnheer de voorzitter, ook al spreekt
zij deze opvatting dan ook niet met zoveel woorden uit. In de nota van
aanbieding stelt uw college t.a.v. de nieuwe regeling, dat de algemene
indruk teleurstellend is te noemen en dat deze voor een groot aantal
gemeenten geen oplossing zal brengen voor hun financiële moeilijkheden.
Door U wordt zelfs de vrees geuit dat bij het van kracht worden van
deze wet in ongewijzigde vorm het gevolg daarvan zal zijn, dat op
dezelfde ruime schaal als tot dusver gebruikelijk een beroep zal moeten
worden gedaan op subjectieve correctie van de objectieve normen. Ook
al formuleert uw college zijn vrees ook voor onze gemeente in
meer algemene bewoordingen, voor een goed verstaander is het duidelijk
dat de nieuwe regeling ons langs objectieve weg, ook naar het oordeel
van uw college, onvoldoende middelen zal verschaffen om de begroting
te doen sluiten.