26 OKTOBER 1959 351 De daarbij gedane suggestie alsof op dezelfde ruime schaal en onder dezelfde voorwaa-den dan tot dusver doorgegaan zou kunnen worden met het aanvragen van subjectieve correcties zou wel eens kunnen blijken lichtvaardig te zijn gedaan. Ik zou geneigd zijn in dit verband aan uw college te willen vragen: is hier de wens niet al te zeer de vader van de gedachte geweest en maakt U zich t.a.v. deze mogelijkheid zelf niet wat wijs? De inleiding in de memorie van toelichting op het ingediende wets ontwerp is op dit punt. naar mijn mening, toch moeilijk mis te verstaan, daar waar gesteld wordt: .Bij dit beleid zou de terinq naar de nerinq moeten worden gezet, ook ,.al zou dit moeten gaan ten koste van het niet vervullen van op zichzelf ..gerechtvaardigde verlangens"; en verder: Zowel de gemeentebesturen als deze instanties zullen tegen de financiële ..grens aanlopen, waarbinnen de gemeente zich kan bewegen en zelf .voorrangskeuze moet doen. Aan de betrekkelijke vlotheid waarmede „thans soms de inkomsten worden aangepast aan de uitgaven zal een „einde moeten komen, ook al kan dit in materiële zin voor een aantal „gemeenten een achteruitgang betekenen. A_an zulk een achteruitgang „valt echter niet te ontkomen als men ernst wil maken met het herstel „van de financiële zelfstandigheid der gemeenten. Aan financiële zelf standigheid is zelfbeperking onverbrekelijk verbonden". Deze uitlatingen, mijnheer de voorzitter, zijn er echt niet op berekend om veel waarde toe te kennen aan de in uw nota van aanbieding gesug gereerde mogelijkheid of, zo II wilt, noodzakelijkheid om op dezelfde schaal als tot dusver maar dan onder werkinq van de nieuwe wet subjectieve verhogingen aan te vragen c.q. te verkrijgen. Het verschil van inzicht, mijnheer de voorzitter, tussen uw college en mij is zoals uit hetgeen voorafginq reeds gebleken kan zijn n>et van principiële maar van zakelijke an-d. Uw college laat in zijn beleid ook in de thans voorliggende begroting volledig buiten beschouwing wat gaat komen op het stuk van d» financiële verhouding rijk/gemeenten, alsmede het tijdstip waarop dit gaat komen en baseert zich voor het opstellen van zijn begroting zonder meer op wat het noemt „een redelijke behoeftenraming". Ik ben van mening, dat men bij zijn ramingen op een bepaald moment ook rekening moet gaan houden ook al is zulks dan nog maar globaal mogelijk -met datgene wat aan middelen verwacht mag worden binnen het kader van de nieuwe definitieve regeling. Het verschil in inzicht tussen uw college en mij. mijnheer de voorzitter, is om het nog eens anders te fo-muleren te vinden in het antwoord op de vraag „Hoe lang is het verantwoord door te gaan met het ramen van dekkingsmiddelen in de begroting tot steeds hogere bedragen, waarvan vrijwel met zekerheid kan worden aangenomen dat zij niet of in belangrijk mindere mate* dan met het oog op de goedgekeurde uitgaven noodzakelijk is ter beschikking komen, als daarvan overigens ook weinig invloed meer mag worden verwacht voor de hoogte van het bedrag wat ons volgens de nieuwe regeling langs objectieve weg zal toekomen. Ik zou op deze vraag willen antwoorden niet langer dan tot aan het moment waarop het aan deze methode verbonden risico en het daarvan te verwachten succes elkaar in evenwicht houden. Naarmate de risico's groter en de kans op succes kleiner wordt zal men zich ernstig dienen af te vragen of met de gevolgde methode moet worden doorgegaan. Daarbij mag niet worden vergeten, dat de tot dusver gevolgde methode de keuze-mogelijkheid aan de raad, over het meer of minder urgent zijn van bepaalde projekten, ontneemt en daardoor kan veroorzaken, dat binnen een toekomstig zeer waarschijnlijk krapper wordend budget

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 351