352
26 OKTOBER 1959
de verhoudingen tussen de verschillende daarin reeds vastgelegde belangen
zijn scheef getrokken.
Uw college, mijnheer de voorzitter, wil blijkbaar als zijn antwoord
op deze vraag geven: onverkort doorgaan op deze weg totdat de nieuwe
regeling definitief bekend en van kracht is,
Zoals meestal, mijnheer de voorzitter, meen ik te mogen stellen dat
voor beide opvattingen iets te zeggen valt. Ook bij de beschouwingen
in het vorige jaar heb ik dit reeds gesteld en dat is dan ook de reden
geweest waarom ik toen voorgestemd heb. Ik heb geenszins de pretentie
te willen beweren dat mijn opvatting voor onze gemeente uiteindelijk
de meest gunstige resultaten zou opleveren.
Wel zou ik het op prijs stellen, mijnheer de voorzitter, dat uw college
zakelijke verschillen van inzicht tussen U en de raad terzake van het
te voeren beleid als zodanig ook zoudt willen onderkennen, zonder dat
U daaruit zoals zulks vorig jaar is geschied, kwade trouw of bijbedoelingen
van de zijde van de raad geen verband houdende met het gemeente
belang aanwezig veronderstelt. Zolang het risico verbonden aan het
door U voorgestane beleid nog binnen redelijke grenzen blijft is het
gemakkelijker daarmede genoegen te nemen.
Naarmate het risico groter wordt is men eerder geneigd over de
meerdere of mindere juistheid van voortzetting van dat beleid na te
denken. In hetgeen voorafging meen ik toch al wel te hebben aangetoond,
mijnheer de voorzitter, dat door mijn opmerkingen van het vorige jaar
ik geen blijk heb willen geven van een volledige ommezwaai in inzichten
zoals U toen veronderstelde, doordat ik toen althans volgens uw
opvatting plotseling een verantwoorde opvoering van het verzorgings-
peil afhankelijk zou hebben willen stellen van een sluitende begroting.
Op dit standpunt heb ik nimmer gestaan en sta ik ook nu nog niet.
Aan mijn opmerkingen in deze raad, ook reeds gemaakt toen daarover
in deze raad nog wel anders werd gedacht en gesproken, zoudt U dat
kunnen nagaan.
Aan de andere kant, mijnheer de voorzitter, ben ik mij echter zeer
goed bewust, dat „verantwoorde opvoering van het verzorgingspeil" een
zeer subjectief begrip is en het zou wel eens kunnen zijn dat daarover
door de verschillende instanties, welke in dit spel medespelen, zeer
verschillend wordt gedacht.
Zeer zeker mag men niet de illusie koesteren dat men onder aan
wending van deze leuze bij de centrale overheid de bereidheid zal blijven
vinden om aan de daaruit voortvloeiende consequenties te blijven voldoen.
Het is bovendien ook nog zo, dat als wij bijv. op dit moment zouden
weten over welke hoeveelheid dekkingsmiddelen wij in de nabije toekomst
zouden kunnen beschikken, dat dan verschillende kredietaanvragen in deze
raad kritischer zouden worden bezien op hun directe noodzakelijkheid dan
tot dusver het geval is geweest. Men zou dan vanzelf weer gedwongen
worden tot een keuze tussen het ene of het andere en dan zou wel eens
kunnen blijken dat ook deze raad zelf de normen zou gaan verleggen
voor wat hij wel en wat hij niet direct noodzakelijk oordeelt met het
oog op een verantwoorde opvoering van het verzorgingspeil.
Deze noodzakelijkheid van te moeten kiezen, mijnheer de voorzitter,
ontbreekt voor de raad tot dusver geheel, wij doen niet het een óf het
ander maar wij doen het een èn het ander en dat alles in een vrij snel
tempo. Als gevolg daarvan ramen wij voor de tekorten subjectieve
uitkeringen tot steeds hogere bedragen, waarvan wij kunnen weten dat
zij slechts voor een zeer gering deel als volwaardig dekkingsmiddel
mogen worden gezien.
Het is in deze zin, mijnheer de voorzitter, dat ik wel eens gesproken
heb van het irreëel worden van onze begrotingen; wij gaan daardoor
op den duur verleren de werkelijkheid te zien of anders gezegd, mijn-