354
26 OKTOBER 1959
en zijn zij zeker niet zodanig optimistisch, dat ik verwacht, dat wij daar
door uit onze moeilijkheden zouden komen.
In de inleiding op het wetsontwerp, mijnheer de voorzitter, staan behalve
de door mij in het voorafgaande reeds geciteerde uitlating, nog meerdere
uitlatingen welke van de grootste optimist met betrekking tot de toekomst
verwachting in dit opzicht een volslagen pessimist zouden kunnen maken.
Ik wil ze hier niet allemaal naar voren brengen omdat, naar ik mag
aannemen, U zelf deze uitlatingen ongetwijfeld ook wel gelezen zult hebben.
Ik memoreer ze slechts, omdat zij alle gaan in de richting van sluitende
begrotingen met daarvoor langs objectieve weg ter beschikking komende
middelen en de weg voor verhoging daarvan langs subjectieve wegen wel
heel erg onaantrekkelijk gaan maken, terwijl bovendien de mogelijkheid
om daarvoor in aanmerking te komen tot het uiterste wordt beperkt.
Wij zullen bij het van kracht worden van de nieuwe wet er niet in
slagen met de langs objectieve weg besch'kbaar komende middelen onze
begroting sluitend te maken, zodat door ons wel een beroep zal moeten
worden gedaan op een uitkering ingevolge art. 12 van deze nieuwe wet.
Daardoor is dan onze eigen zelfstandigheid tevens voor een langere
periode van de baan.
Het is te hopen, mijnheer de voorzitter, dat de wet nadat deze de
Kamer is gepasseerd en vastgesteld, er voor de gemeenten in het algemeen
gunstiger zal uitzien voor wat betreft de hoeveelheid langs objectieve
weg ter beschikking komende middelen dan thans nog het geval is. Of
dit zo zal zijn, zal mede afhankelijk zijn van wat op landelijk niveau
gezien mogelijk is. Als zulks niet het geval is, dan voo-zie ik dat wij
van de noodregeling in de definitieve regeling, mijnheer de voorzitter,
komen van de regen in de drup en dan zou het bloempie wat volgens
de vroegere fractie-voorzitter van de V.VD door mij het vorig jaar
gelegd werd aan het graf van de noodregeling. wel eens een groot
bouquet kunnen moeten zijn, omdat de noodregeling dan achteraf zou
blijken minder gevaarlijk te zijn geweest voor onze °igen zelfstandigheid
dan de nieuwe definitieve regeling. Deze toenmalige fractip-voorzitter.
mijnheer de voorzitter, kan er echter thans het zijne toe bijdragen, dat
deze vrees niet bewaarheid wordt. Laten wij er dus maar het beste van
honen.
Het is m.i. voor de ingezetenen van Breda toch wel een gelukkige
omstandigheid dat de mogelijkheid tot het heffen van een plaatselijke
belasting uit het voorstel-Oud niet in het aanhangig gemaakte wetsontwerp
is overgenomen. Uit vroeger hierover in deze raad gevoerde discussies kan
bekend zijn dat ook ik wel de aantrekkelijke kant zie van koppeling van
nut aan offer. Daartegenover zijn echter zodaniqe bezwaren aan te voeren
van andere aard tegenover een zodanige koppeling op gemeentelijk niveau,
dat ik in het geheel er niet rouwig om ben dat deze mogelijkheid uit h°t
aanhangige wetsontwerp is verdwenen. Zou zulks niet het geval zijn
geweest, dan zouden wij zeer waarschijnlijk binnen afzienbare tijd al
gedwongen zijn geweest tot het heffen van deze belasting van onze
inoezetenen over te gaan.
Wel heeft het mij enigszins verbaasd, mijnheer de voorzitter, in uw
nota van aanbieding te moeten lezen dat uw college blijkbaar van de
huidige regeling alleen maar resultaat verwacht voor onze gemeente, indien
deze gepaard zou gaan met een verruiming van de middelen der gemeente,
o.m. door de mogelijkheid tot uitbreiding van het eigen plaatselijk belasting
gebied. Tijdens de discussies van het vorige jaar heeft O terzake van
deze mogelijkheid o.m. gezegd:
,,Tot zijn genoegen heeft sp-eker van de heer Vermeulen vernomen.
,,dat hij geen voorstander is van een plaatselijke belasting. Ook spreker
„is er niet voor. Men zou dan komen tot de toestand van vroeger, waarbij
,,de ene gemeente minder belasting heft dan de andere, hetgeen een
„forensenstroom ten gevolge heeft".