376 27 OKTOBER 1959 eventueel beroep op de Kroon. Hiermede wordt een volledig nieuw element in discussie gebracht. Het is daarom voor burgemeester en wet houders moeilijk over de gedane suggestie zonder nadere overweging een verantwoord oordeel te geven. Wij menen wel erg huiverig te moeten zijn voor de introductie van een integrale vergoeding van de tekorten, met alle daaraan verbonden be zwaren van volledige bevoogding van de zijde van de hogere publiek rechtelijke lichamen. Ook de aan gedeputeerde staten toegedachte taak in de voorgestelde regeling kunnen wij moeilijk plaatsen. Het gaat over verdeling van door het rijk beschikbaar te stellen middelen, waarin gedeputeerde staten toch bezwaarlijk een beslissende beschikkingsbevoegdheid kan worden toegekend. De voorgestelde vorm zou in de praktijk slechts kunnen leiden tot een soort declaratie-systeem. Daarbij in aanmerking nemend de positie van gedeputeerde staten welke slechts bemiddelend en adviserend zou kunnen zijn, is het eindresultaat een sterke centralisatie op departementaal niveau, waarvan voor de gemeenten zeker geen betere resultaten zijn te verwachten. Wij geven er dan ook de voorkeur aan het verloop, van het huidig wetsontwerp af te wachten, zij het, dat hiermede ook de „steen der wijzen" niet is gevonden. Het is overigens ook moeilijk, zoal niet te zeggen onmogelijk, in het labyrint van de financiële verhouding een dergelijke „steen" te vinden. Ik kom dan toe aan het betoog van de heer Vermeulen, waarvan ik hiervoor al heb vermeld, dat hierin zakelijke verschilpunten naar voren komen, terwijl over het principe van de zaak discussie niet nodig is. Het kernpunt in het betoog van de heer Vermeulen is wel „Hoelang kunnen we nog doorgaan met deze methode van ramen?" Hoe lang mogen we risico's nemen? Gegeven de centrale beheersing van de financiën van de gemeenten en de daaruit min of meer voortvloeiende gelijke gerechtigheid van de burgers in het gehele land', komt de vraag naar voren of Breda extra vagante eisen stelt of overdreven luxe zaken nastreeft. Hierbij komt natuurlijk direct naar voren de subjectieve instelling bij de beoordeling van een gewenst of noodzakelijk verzorgingsniveau. Wij menen op dit punt zeer positief ons reeds eerder ingenomen stand punt te kunnen handhaven, dat bij de gerealiseerde en nog te realiseren voorzieningen overbodige luxe vreemd is en dat ook het huidige ver- zorgingspeil beduidend achtergebleven is en achterblijft om te voldoen aan de voor Breda als stad en bovenal als streekcentrum te stellen eisen. Vooral voor de functie van Breda als centrum in het nieuwe westen is de algemene outillage ontoereikend en vraagt dringend om verbetering en uitbreiding. In deze is een ruime blik voor dë toekomst noodzakelijk, om te voorkomen, dat Breda straks niet kan beantwoorden aan de te stellen eisen. De vraag of Breda zich overbodige luxe permitteert ontkennen wij dus positief. In deze omstandigheden achten wij het de taak van de centrale overheid om te zorgen, dat Breda voor de uitoefening van zijn taak nodige middelen krijgt toegewezen. De zekerheid dat dit zal gebeuren hebben wij helaas niet! Wij menen, dat het huidig beleid moet worden voortgezet tot het moment waarop blijkt, dat aan onze redelijke verwachtingen niet wordt voldaan. Mocht straks blijken, dat met de nieuwe objectieve regeling een onvoldoende verzorgingsniveau is te bereiken, dan kunnen de belangen van de stad eisen, dat de weg van subjectieve verhoging opnieuw wordt betreden, ondanks eventueel daaraan verbonden, strakke voorwaarden en inboeting van zelfstandigheid. In dit licht willen wij ook zien de vraag van de heer Vermeulen om de raad opnieuw te betrekken in de beoordeling van de noodzaak van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 376