27 OKTOBER 1959 377 de uitvoering van een werk na de dikwijls met veel moeite verkregen hogere goedkeuringen. De huidige constellatie van de goedkeurings procedure en de daaraan verbonden budgettaire moeilijkheden maken de door de heer Vermeulen gewenste herinschakeling van de raad in de procedure naar onze mening ongewenst en niet nodig, temeer daar slechts de dringend noodzakelijke kredieten aan de raad worden gevraagd. Wij willen hier herhalen de reeds door ons geschreven bereidheid om, na het bekend worden van meer definitieve gegevens over de toekomstige mogelijkheden, met uw raad van gedachten te wisselen over de te maken koers en de eventueel noodzakelijk geworden wijziging van het beleid. Om trent het tijdstip waarop deze gedachtenwisseling mogelijk is tasten wij volledig in het duister en wij hebben niet de verwachting dat dit voldoende tijdig zal zijn om de dienst 1960 opnieuw te richten. De ervaringen met de ontwikkeling van de financiële verhouding hebben ons wel geleerd, niet te vast te rekenen op totstandkoming van een definitieve regeling binnen een korte termijn. Sedert 1946 wordt met dit probleem geworsteld en alle steeds terugkerende en toch wel gerecht vaardigde hoop op spoedige oplossing van het probleem is telkens de bodem ingeslagen. Begonnen met een noodregeling voor de jaren 1946 en 1947, welke werd omgezet in een noodregeling voor 1948, 1949 en 1950, welke werd verlengd voor 1951 en 1952; gevolgd door een noodregeling voor de jaren 1953 t/m 1957 (welke weer is verlengd voor de volgende jaren), hangt ons nu misschien weer een verlenging van de bestaande regeling boven het hoofd. In dit licht bezien blijven wij bewust kiezen voor een verlenging van ons beleid. Woonplaatsbelasting. De heer Vermeulen ziet in de nota van aanbieding van de begroting een ommezwaai in het standpunt van ons college ten opzichte van de door de commissie Oud voorgestelde woonplaatsbelasting, welke overigens niet overgenomen is in het wetsontwerp. Inderdaad was het standpunt bij de behandeling van de begroting 1959 negatief, doch wij zien nu toch wel sterker dan toen de noodzaak om op de een of andere wijze de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten meer tot uitdrukking te doen komen. Dit wil echter niet zeggen dat we uitgesproken voorstanders geworden zijn van de woonplaatsbelasting. Ook op andere wijze kan de plaatselijke belastingcapaciteit worden uitgebreid, mogelijk zelfs met vermijding van de specifieke persoonlijke belasting waarvoor wij in de huidige situatie weinig waardering kunnen hebben. Mentaliteitsbeïnvloedirag door tekorten. Wij handhaven onze mening dat de voortdurende tekorten op de begroting niet leiden tot een onjuiste mentaliteit bij de leiding van diensten en bedrijven ten aanzien van een zo zuinig en effectief mogelijk beheer. De instelling van ons college bij de beoordeling van de begrotingen en de uitvoering van de werken is niet gewijzigd door de niet sluitende budgetten. Daarbij hebben wij tot heden geen behoefte gevoeld aan een bepaald apparaat of organisatie om onze kritische instelling te toetsen. Wij benadrukken, dat in dit verband moeilijk gesproken kan worden van een beoordeling van de urgentie van voorzieningen door de ver schillende hoofden van diensten en bedrijven. Deze beoordeling en bepaling van de hoogte van het verzorgingspeil en de urgentie van bepaalde werken heeft steeds gelegen en laten wij liggen in de handen van ons college.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 377