28 OKTOBER 1959 451
aan wetenschappelijke zwaartillendheid. We moeten ons ervan bewust
zijn dat het hier gaat om het zoeken naar een basis (natuurlijk wel op
wetenschappelijke grondslag) voor praktisch beleid. Dat zulk een progno
se onvolkomenheden zal vertonen ligt heel erg voor de hand, maar dat
neemt niet weg dat we hem toch kunnen en moeten maken. En wanneer
dan naderhand mocht blijken dat we ons in één of meer factoren hebben
vergist dan kunnen onderweg nog altijd de nodige correcties worden
aangebracht. Ook betreur ik het dat de raadsleden de door Uw college
voor de eerste helft van oktober toegezegde gegevens omtrent huur-
klassen, gezinsgrootte etc. van de woningzoekenden, niet hebben ont
vangen.
Als ik, mijnheer de voorzitter, dan kom tot het woningnoodvraagstuk
zélf, dan moet daarbij m.i. vooropgesteld worden dat nog zeer veel ont
breekt aan een rechtvaardige verdeling van de beschikbare woning
voorraad, als gevolg van de hoge huren van de nieuwe woningen. Uw
college is trouwens ongetwijfeld dezelfde mening toegedaan blijkens de
opmerking op blz. 46 dat „de woningnood zich niet sterk manifesteert
bij degenen die een hoge huurprijs kunnen betalen".
Er is vooral behoefte aan arbeiderswoningen en goedkope midden
standswoningen. Deze mening is ook de minister van volkshuisvesting,
mr. J. van Aartsen, toegedaan, blijkens de zojuist verschenen memorie
van antwoord.
Het dilemma, waarin de woningbouwsituatie in Breda zich nu bevindt
is, dat er in 1960 waarschijnlijk weinig anders gebouwd kan worden
aan woningwetwoningen dan de Prontowoningen, weliswaar zeer goede,
maar ook zeer dure woningen.
Ik kan daarom van harte instemmen met de twee suggesties in de
vergadering van 14 oktober gedaan, t.a.v. overleg met de aannemer om
trent de bouwkosten en het zo mogelijk verdelen van de 532 woningen
over een groter tijdvak.
Daarnaast wil ik Uw college met de meeste klem verzoeken al het
mogelijke in het werk te stellen dat kan leiden tot opheffing van de
reeds zo lang slepende woningnood. En dat is meer dan uit het antwoord
op het centraal rapport blijkt. Want de opmerking (blz. 46) dat „nu de
woningnood in enge zin geleidelijk aan een aflopend karakter gaat dra
gen" vermag mij zonder nadere toelichting, op dit punt niet voldoende
gerust te stellen.
In het jaarverslag van de centrale directie van de volkshuisvesting
over 1958 is een prognose opgenomen over het tempo van opheffing
van de woningnood. Een heel voorzichtige prognose, want ook daar weet
men uit de praktijk maar al te goed dat prognoses onvolkomenheden
kunnen vertonen. Men is daarbij gekomen tot een termijn van 5 jaar
te rekenen van 1 januari 1959 af. Het gaat hier dan weliswaar om het
z.g. statistisch woningtekort, maar als dat opgeheven zou zijn is m.i. al
zeer veel gewonnen. De woningnood zal dan in ieder geval zijn benau
wende karakter verloren hebben, omdat het dan mogelijk moet zijn
iedere woningzoekende binnen afzienbare tijd te helpen.
Maar daarom zou ik Uw college willen vragen reeds thans te beginnen
met het opstellen van een plan voor de komende 5 jaar dat er op gericht
zal zijn dat we in 1965 een einde hebben gemaakt aan de woningnood.
Nu weet ik zeer goed dat op dit moment de omstandigheden daartoe
v niet alle even gunstig zijn. De bouwvolumina voor de komende jaren
zijn nog niet bekend, de regering heeft het aantal woningwetwoningen
met 2500 verminderd, over het nieuwe subsidieplan voor de particuliere
bouw is thans iets bekend, maar niemand kan nog de zekerheid geven
dat het stimulerend zal werken op de bouw van woningen voor de
minder-draagkrachtigen. Enige twijfel in dit opzicht is, gezien het
verleden, wel gerechtvaardigd.