452
28 OKTOBER 1959
Dat neemt allemaal niet weg dat wèl begonnen kan worden met een
zo nauwkeurig mogelijk vaststellen van de woningbehoefte voor deze
periode, zoals ik hiervoor ook reeds heb gesteld. En in ieder geval dient
nauwkeuriger dan tot nu is gebeurd de differentiatie van de woningnood
naar huurklasse (of inkomen) en gezinsgrootte te worden vastgesteld.
Maar ook een verderstrekkend onderzoek acht ik van wezenlijk belang.
Een afzonderlijke nota omtrent bet in de eerstvolgende iaren te voeren
bouwbeleid acht miin fractie ten zeerste gewenst. Een dergelijke nota
dient dan van wiider strekking te ziin dan het antwoord dat de wethou
der bij de algemene beschouwingen heeft gegeven op een vraag van mijn
fractievoorzitter, waarbii de wethouder verwees naar de planmatigheid
die wordt betracht bij het opstellen der uitbreidingsplannen. Door de
heer Vermeulen werd gedoeld op een planmatigheid van veel wijder
strekking.
In dit verband zou ik mij gaarne nog een opmerking terzijde willen
veroorloven. Het komt mij nl. voor dat de in dienst van de gemeente
zijnde sociograaf rechtstreeks ondergeschikt dient te ziin aan burge
meester en wethouders als belangrijk adviseur bii de beleidsbepaling
van Uw college, temeer omdat dit niet alleen geldt voor het woning-
beleid, maar ook b.v. ten aanzien van onderwijsproblemen, bejaarden-
vraagstuk etc.. De aan de raadsleden toegezonden eerste bladen van de
sociografische documentatie hebben mij in deze mening nog gesterkt. Of
is het reeds gebeurd, mijnheer de voorzitter, want op deze bladen staat
aangegeven dat de gegevens zijn samengesteld door de sociografische
dienst?
Het opstellen van een plan ter opheffing van de woningnood in Breda
in 5 a 6 jaar klemt des te meer omdat nu reeds is te voorzien dat na 1966
het aantal huwelijken belangrijk zal toenemen. Dat is een logisch gevolg
van de z.g. geboortetop van omstreeks 1946. Dit betreft dan de groep die
thans de middelbare scholen en de lagere technische scholen zijn binnen
getreden en op wier ontvangst blijkbaar niet voldoende was gerekend,
gezien de situatie bij deze takken van onderwijs. Dezelfde groep heeft
al soortgelijke ervaringen achter de rug bii het lager onderwijs. Het zou
wel heel triest zijn als wij deze groep in 1966 en volgende jaren opnieuw
de teleurstelling moesten bereiden dat we op hen onvoldoende gerekend
hebben en deze teleurstelling zullen ze ongetwijfeld veel meer bewust
mee maken dan de twee vorige. Als we hiermee pas rekening gaan
houden in 1965 is het te laat.
Een nauwkeurige planning is mijns inziens nog om een andere reden
noodzakelijk. De woningen die wij thans bouwen dienen ook over 20 a 30
jaar nog aan redelijke eisen te voldoen. Het ziet er naar uit dat de
woonbeschaving in de komende decennia nog belangrijk zal toenemen.
Ook daarmee zal ernstig rekening gehouden moeten worden. Verschil
lende deskundigen hebben daar de laatste tijd op gewezen. Zo heeft b.v.
prof. ir. Van Embden uit Delft op de wereldstedebouwdag in 1958 gezegd:
„Niet alleen de architectuur, maar ook de stedebouw moet zich voort
durend afvragen, of zij wel woningen bouwt die ook in de toekomst hun
waarde zullen hebben. Ik ben bang dat op vele plaatsen thans potentiële
krotten worden gebouwd".
Dat wil zeggen, dat wij enerzijds gesteld zijn voor de noodzaak om te
komen tot opheffing van de woningnood voor de minder-draagkrachtigen,
maar dat daarnaast óók gestreefd dient te worden naar verbetering van
het woningpeil. Het bedroevende van de situatie thans is dat er tussen
deze twee eisen een zekere tegenstelling bestaat. Bij het afwegen van
deze belangen tegenover elkaar is een zo goed mogelijk inzicht in de
situatie zeer noodzakelijk.