28 OKTOBER 1959
453
Tenslotte nog een tweetal vragen, mijnheer de voorzitter:
1. Bij de debatten over de prontowoningen is door Uw college naar
voren gebracht dat de groep van de minst-draagkrachtigen geholpen
kan worden doordat woningen met een lage huur vrij komen door op
schuiving. Hierover heeft de raad een mededeling bereikt betreffende de
uitgegeven prontowoningen, waaruit blijkt dat er inderdaad opschuiving
heeft plaats gevonden. Beoordeling van deze cijfers is echter moeilijk,
omdat wij niet beschikken over gegevens betreffende de verdeling van
het aantal woningzoekenden over de verschillende inkomensgroepen en
omdat het hier slechts een beperkt aantal woningen betreft. Zijn burge
meester en wethouders bereid deze zaak in breder verband te laten
bestuderen, opdat aan de raad gegevens kunnen worden verstrekt, op
grond waarvan de betekenis van deze opschuiving kan worden beoor
deeld. Hebben burgemeester en wethouders voorts aan de directeur van
sociale zaken en huisvesting opdracht gegeven om met alle hem ten
dienste staande middelen deze opschuiving te bevorderen?
2. Zijn burgemeester en wethouders bereid om nog eens na te gaan
welke mogelijkheden er voor de gemeente zijn om te komen tot verlaging
van de bouwkosten, waarbij het dan ook van belang is om te weten hoe
groot de invloed van deze verschillende factoren op de huurprijs wordt
geacht. In dit verband wil ik nog eens wijzen op de uitlatingen van de
directeur van openbare werken in Maastricht. Ook minister Van Aartsen
heeft j.l. zaterdag op een vergadering in Enschedé gepleit voor verlaging
van de bouwkosten zonder dat het peil van de woningen vermindert.
Over één van deze factoren wil ik nog iets zeggen. Dat is nl. het
tijdstip van het op de „bouwmarkt" brengen van het werk. Tussen beide
partijen die op de „bouwmarkt" opereren (opdrachtgevers en aannemers)
bestaat in dit verband een groot verschil. De aannemers zijn georgani
seerd, de opdrachtgevers niet. Tussen de verschillende opdrachtgevers
in een bepaald rayon bestaat hoegenaamd geen samenwerking. Hierin is
wel degelijk verandering te brengen maar dat moet van de gemeente
uitgaan. Dat gebeurt b.v. in Amsterdam. Daar heeft men bij de dienst
van publieke werken een z.g. „bouwplanning". Men is daar voortdurend
op de hoogte van de stand van zaken op elk bouwwerk hetgeen aan
gegeven staat op z.g. planborden. Op grond van deze gegevens is dus
na te gaan of de tijd gunstig is om een bepaald werk op de bouwmarkt te
brengen. Vooral voor de gemeente maar óók voor andere opdracht
gevers kan dit voordeel hebben, omdat deze heel vaak plannen in
„voorraad" heeft. Bovendien kan het de continuïteit van het bouwbedrijf
ten goede komen.
Zijn burgemeester en wethouders bereid om te laten nagaan of een
dergelijke bouwplanning ook in Breda te verwezenlijken valt?
Mijnheer de voorzitter, ik heb getracht zo concreet mogelijk gestalte te
geven aan de gedachten die in mijn fractie leven met betrekking tot het
woningbeleid. Wij zijn van oordeel dat nodig is een actief, aangepast
beleid, dat vooral afgestemd zal moeten zijn op de behoeften van de
minder-draagkrachtigen.
De heer KROON vraagt of in 1960 gemeentewoningen zullen worden
afgestoten of verkocht. Reeds in 1956 heeft hij erop gewezen dat het
woningbezit van de gemeente een dusdanige vorm gaat aannemen, die
alle perken te buiten gaat. Dit neemt niet weg dat hij regelmatig op
deze materie terugkomt. Bij de algemene beschouwingen heeft er de
K.V.P.-fractie ook op gewezen. In 1958 heeft de desbetreffende wethouder
medegedeeld in deze een nadere lijn te zullen bepalen en deze mede te
delen. Er is terzake nog niets vernomen, ofschoon er bij deze portefeuille
geen wisseling van wethouders heeft plaats gehad. Spreker vraagt of er