28 OKTOBER 1959
457
mededeling zou kunnen doen over het aantal en de soort van dit be
drijven en over de hoogte van de door hen gevraagde prijzen.
Tevens werd door mij het oordeel van Uw college gevraagd, uiteraard
niet alleen het wettelijk oordeel, over de toelaatbaarheid van een en
ander voor het geval hetgeen door mij werd gesteld op waarheid mocht
berusten en welke maatregelen Uw college daartegen dan dacht te gaan
nemen.
Uw college, mijnheer de voorzitter, doet deze uit sociaal oogpunt ge
zien, toch niet zo heel onbelangrijke zaak af met één hele zin nl. „Prijzen
van gestoffeerde kamers zijn niet aan beperkende bepalingen van over
heidswege gebonden". Punt. Hoeveel van dit soort bedrijven zich in
Breda bevinden, welke huren door hen worden gevraagd en wat daarvoor
door hen aan tegenprestaties wordt geleverd; hoe de toestanden daar
zijn uit het oogpunt van hygiëne, zedelijkheid etc.; ik zou uit Uw ant
woord moeten opmaken dat dit alles Uw college bar weinig interesseert.
Ik kan mij dit echter anderzijds toch moeilijk voorstellen, mijnheer de
voorzitter, en wil voorlopig dan ook maar als verklaring aannemen, dat
de onvoldoende beantwoording van mijn vraag een gevolg is van het
tempo van deze tijd, waarbij men zelfs in de beleidssector waarin dit toch
speelt, soms het gevoel krijgt dat snelheid belangrijker wordt geacht dan
volledigheid. Laten wij hopen, mijnheer de voorzitter, voor onze stad
en, voor zijn bestuur, dat deze indruk in strijd is met de werkelijkheid.
U zult echter toch al wel begrepen hebben, dat Uw antwoord voor
mij volkomen onaanvaardbaar is.
Het enige wat ik daaruit heb begrepen is, dat naar de opvatting van
Uw college de bepalingen van de huurwet in deze gevallen niet van
toepassing zouden zijn. Óf dit voor alle gevallen wel opgaat is voor mij
overigens nog een open vraag, gezien de artikelen 6 en 9 van deze wet
en de daarop gegeven toelichtingen. Van geval tot geval zou dienen te
worden nagegaan in hoeverre deze artikelen wel of niet van toepassing
zouden kunnen zijn.
Voor de discussie van vandaag, mijnheer de voorzitter, heb ik er echter
geen behoefte aan om over deze materie met Uw college verder van
gedachten te wisselen. Bij de eventuele toepassing van deze artikelen
hebben wij als gemeentebestuur immers toch geen taak.
Wel hebben wij als gemeentebestuur, mijnheer de voorzitter, krachtens
de gemeentewet de bevoegdheid en dus ook de plicht, daar waar de
omstandigheden daartoe aanleiding geven, verordeningen te maken in
het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, betreffende
de huishouding der gemeente.
De verordeningen mogen uiteraard niet strijdig zijn met terzake reeds
bestaand hoger recht.
Zonder daartoe veel risico te lopen meen ik dat het mogelijk is terzake
iets te ondernemen zo de omstandigheden daartoe aanleiding zouden
geven. Om dit laatste te kunnen vaststellen is het noodzakelijk dat Uw
college eens begint met zich ter zake te gaan oriënteren. In eerste in
stantie, mijnheer de voorzitter, zou ik van Uw college dan ook de toe
zegging willen ontvangen dat Uw college een onderzoek zal doen instel
len naar de toestanden in de plaatselijke kamerverhuurbedrijven en
daarover uitvoerig wil rapporteren aan de raad. Daarbij kan dan aan de
hand van feitenmateriaal worden vastgesteld welke maatregelen zonodig
dienen te worden getroffen.
Huur van krotwoningen in particulier bezit.
In de vergadering van II september 1957, mijnheer de voorzitter, werd
door mij een interpellatie gehouden over het door Uw college gevoerde
huurbeleid i.v.m. de huurverhogingen per 1 augustus van dat jaar. In
dezelfde vergadering werden naar aanleiding daarvan door Uw college