458 28 OKTOBER 1959 gegevens verschaft, waarover in de daaropvolgende vergadering van 16 oktober 1957 werd gediscussieerd. Deze discussie heeft er toen toe geleid dat de krotwoningen, welke in het bezit van de gemeente waren niet in huur werden verhoogd. Terzake van de soortgelijke woningen welke in het bezit waren van particulieren werd in de discussie door mij het volgende opgemerkt: „Ik stel mij voor dat de gemeente niet de enige eigenaar is van dit „soort van woningen. Ik veronderstel, dat andere eigenaren van dit soort „van woningen zich sterk zullen hebben gevoeld, bij het verhogen van „de huren welke door hen daarvoor worden gevraagd, door de door de „gemeente daarvoor gevolgde gedragslijn. Onze verantwoordelijkheid „strekt zich daardoor dus verder uit dan alleen tot ons eigen woningbezit. „Daar dit woningen betreft welke niet met bijdrage-regelingen zijn „gebouwd, komt U, ook qua zelfbestuur, niet aan deze verhogingen te „pas. Wel bestaat er m.i. Uwerzijds de mogelijkheid om de minister te „verzoeken deze huurverhogingen ongedaan te maken c.q. de huren te „doen terugbrengen op het peil van 1940. Ik zou Uw college willen „verzoeken ten deze actief te willen zijn en aan de raad een lijst voor „te willen doen leggen van woningen in onze gemeente, welke door de „toestand waarin zij verkeren, voor bovenstaande maatregel in aanmer- „king komen". In zijn beantwoording ging de wethouder niet in op het voorafgaande. Ik meende er echter op te mogen vertrouwen dat als van de zijde van Uw college op een concreet geformuleerde vraag in de discussie geen direct antwoord komt, dit dan nog geenszins wil zeggen dat men daarop dan nooit meer zou terugkomen. Zo geleidelijk aan begon het mij echter toch wel duidelijk te worden dat ik blijkbaar geen antwoord meer mocht verwachten. Vandaar, mijnheer de voorzitter, dat ik bij de schriftelijke voorbereiding voor deze begro tingsbehandeling de vraag stelde: „Bij de laatste huurverhogingen zijn „de krotwoningen in het bezit van de gemeente niet verhoogd. Hoe staat „het met de huren van dit soort woningen in het bezit van particulieren?" Uit Uw antwoord op deze vraag, mijnheer de voorzitter, is mij thans wel duidelijk geworden dat door U tot dusver geen gevolg werd gegeven aan het in 1957 tot Uw college gerichte verzoek. Door U werd blijkens dit antwoord geen onderzoek ingesteld naar woningen in onze gemeente, in particulier bezit, waarvoor dezelfde rege ling zou kunnen gelden als voor de woningen in het bezit van de ge meente, waaivoor geen huurverhoging werd toegepast. Blijkens Uw antwoord bent U evenmin voornemens zulks alsnog te doen. U stelt daarin immers dat „de minister op verzoek van de huurder kan verklaren dat zij hoewel niet onbewoonbaar, toch met een onbe woonbaar verklaarde woning zijn gelijk te stellen". In dat geval, zo gaat U verder, vervallen de huurverhogingen en geldt de huurprijs welke gold op 31 december 1950. Het is mij niet geheel duidelijk, mijnheer de voorzitter, waarom Uw college in zijn antwoord niet rept over de andere mogelijkheid, om de toepassing waarvan door mij in 1957 dus reeds werd gevraagd. Moet ik deze onvolledigheid zien als een gevolg van de snelheid waarmede het antwoord door Uw college moest worden gegeven of zijn daarvoor andere oorzaken aanwezig? U zult kunnen begrijpen dat ik deze dan wel gaarne van U zou willen vernemen. Bij mijn weten, mijnheer de voorzitter, wordt de onderhavige materie geregeld in het „Besluit van 23 augustus 1955 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 5, 2e lid van de huurwet". In art. 3 van dit besluit staat o.m. te lezen: „Burgemeester en wethouders brengen onze minister advies uit, hetzij „eigener beweging, hetzij naar aanleiding van een desbetreffende bij hen „of bij onze minister ingediend gemotiveerd schriftelijk verzoek van de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 458