28 OKTOBER 1959 459 „huurder of van degene die krachtens huurbescherming in het genot van „de woning is". Deze redactie is volledig in overeenstemming met hetgeen terzake door de minister tijdens de schriftelijke voorbereiding was toegezegd, nl.: „Het ligt dan ook in de bedoeling in de bij algemene maatregel van „bestuur te stellen regelen vast te leggen, dat voornoemde verklaring „niet kan worden afgelegd dan op voorstel van het gemeentebestuur. „Dit voorstel kan eigener beweging worden gedaan, doch uiteraard ook „naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de bewoner". Na kennisname van hetgeen voorafging zal de omissie in Uw antwoord ook Uw college toch wel enigszins onbegrijpelijk moeten voorkomen. Welke zijn nu de motieven geweest welke de wetgever hebben doen besluiten om de hierbedoelde woningen van huurverhoging te vrijwaren. In de memorie van toelichting zegt de minister daarover: „Nu het hier woningen betreft die in feite met onbewoonbaar ver klaarde woningen zijn gelijk te stellen, lijkt het ondergetekende intussen „evenmin redelijk, in de hierbedoelde gevallen de eigenaren wel in het „genot te stellen van de sinds 1951 toegestane huurverhogingen. Vandaar „dat het tweede lid van artikel 5 voorziet in een regeling, welke de „ondergetekende de bevoegdheid verschaft om een verklaring af te „leggen, inhoudende dat een woning, hoewel zij niet onbewoonbaar is „verklaard, naar zijn mening als zodanig moet worden aangemerkt. „Ingevolge het afleggen van een dergelijke verklaring daalt de huurprijs „van de woning automatisch tot het peil van 31 december 1950". Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat Uw college terzake anders denkt. Des te onbegrijpelijker wordt het voor mij dat tot dusver door U dus nog geen stappen werden ondernomen. Daar krachtens het derde lid van art. 5 van de huurwet de eventueel door bovenstaande maatregel verlaagde huurprijs verschuldigd is, van de eerste dag af volgende op het einde van de betalingstermijn waarin de hiervoor bedoelde verklaring is afgelegd, heeft het dus wel zin, zo Uw college alsnog stappen zou willen ondernemen, zulks snel te doen, teneinde niet nog meer tijd dan reeds verloren is gegaan te verliezen. In eerste instantie zou ik dus gaarne van Uw college willen vernemen of U voornemens bent alsnog op korte termijn gevolg te geven aan het in 1957 door mij tot hem gerichte verzoek om de huurprijzen voor be doelde panden in particulier bezit te doen terugbrengen tot het peil van 31 december 1950. Zo zulks niet het geval mocht zijn, dan zal ik gaarne de overwegingen welke tot dat standpunt hebben geleid van U ver nemen. Huurverhogingen van particuliere woningen van 025°/o. Ook een andere door mij in het centraal rapport gestelde vraag wordt door Uw college wel op uiterst sobere wijze beantwoord. Soberder al thans als door mij, gezien Uw antwoord op mijn interpellatie in 1957, van Uw college mocht worden verwacht. Door mij werd toen o.m. gezegd: „Tenslotte, mijnheer de voorzitter, iets over woningen welke geen „eigendom zijn van de gemeente, doch waarbij Uw college wel invloed „uitoefent op de hoogte van de huurbepaling, hetzij doordat men zich „aanpast aan de door de gemeente voor haar eigen woningen gevolgde „lijn, hetzij doordat Uw college hierover aan de minister adviseert. „T.a.v. dit punt zoudt U kunnen stellen, mijnheer de voorzitter, dat „dit een zaak van zelfbestuur is, waarover U aan de raad geen mede delingen behoeft te doen. Het zal U echter duidelijk zijn, dat het voor „een volledig en juist inzicht in wat in Breda op het gebied van de „huurverhoging speelt, nuttig zou zijn, indien ook voor deze woningen „Uwerzijds dezelfde gegevens werden verschaft als hiervoor gevraagd „voor de gemeentewoningen met de bijdrage-regelingen 1950".

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 459