462 28 OKTOBER 1959 woordigers van de raad, van woningbouwverenigingen, van bouwonder nemers, van huiseigenaren, van de vakbeweging en van huisvrouwen verenigingen. Mijnheer de voorzitter, laat men de door mij bedoelde psychologische factor toch niet verwaarlozen. Hoe gemakkelijk wordt partijdigheid verweten zonder dat duidelijk gemaakt kan worden, dat deze niet heeft bestaan. De ervaring in gemeenten met een huisvestings commissie heeft geleerd, dat mededelingen van een onpartijdige, buiten de ambtelijke overheidssfeer gehouden, commissie in het algemeen met begrip worden ontvangen. De tweede reden waarom een huisvestingscommissie een onmisbaar element moet worden geacht bij het te voeren beleid berust op de ervaring, dat de veranderingen in de maatschappelijke structuur ook een verandering met zich meebrengt ten aanzien van de woningbehoefte en dat deze de woningnood belangrijk van aspect doet wijzigen. Dit brengt met zich mee, dat het toewijzingsbeleid een zogenoemd aangepast beleid moet zijn, d.w.z. met de wisselende omstandigheden rekening houdende. Doet men dit niet of niet voldoende,, dan merkt men te laat, dat aan de doelmatigheid van het gevoerde beleid en misschien wel aan de recht vaardigheid geweld wordt aangedaan. Een huisvestingscommissie heeft zo te zeggen „de vinger aan de pols". Het is een van de taken van zo'n commissie de fluctuaties in de woningnood tijdig te onderkennen en het college van burgemeester en wethouders te adviseren over de te nemen maatregelen. Het zal duidelijk zijn, dat de vraag van de woningbehoefte en met name de soort van woningen, welke vraag voor de nieuwbouw feitelijk primair is te achten, eerder zal kunnen worden beantwoord, wanneer een huisvestingscommissie voortdurend met de problemen ge confronteerd blijft en deswege het college van burgemeester en wethou ders adviseert, dan zonder een dergelijke medewerking. Mijnheer de voorzitter, aan het slot van het antwoord deelt Uw college mede, dat temeer nu de woningnood een aflopend karakter gaat dragen, een huisvestingscommissie Uw college niet dienstig voorkomt. Naar mijn mening, mijnheer de voorzitter, zal de woningnood echter nog tal van jaren in onze stad heersen. Ik geloof, dat het aantal woningzoekenden niet uitsluitend bepalend is voor de omvang van de woningnood. Als ik denk aan de krotwoningen, aan de talloze gevallen van in- en samen woning, aan de alleenstaanden, die niet bij het woningbureau zijn in geschreven, omdat er in Breda toch niet voor hen wordt gebouwd, aan de snelle bevolkingstoename, en aan de afnemende woningbouwcijfers, dan geloof ik niet dat in onze stad de woningnood een aflopend karakter draagt. Integendeel, ik zou haast zeggen: potentieel is de woningnood stijgende. Op grond van deze gedachte en van de door mij hiervoren besproken motieven, zou ik Uw college willen verzoeken nog eens te overwegen of de instelling van een huisvestingscommissie, in het belang van een ver antwoord huisvestingsbeleid, ook in onze stad nuttig zou kunnen zijn. De heer RATTINK zegt het volgende: Mijnheer de voorzitter, de vraag in het centraal rapport wanneer de woningbouwverenigingen zullen kunnen worden betrokken bij de wo- ningwetbouw, hetzij voor eigen bouw, hetzij om door de gemeente ge bouwde nieuwe woningen (onbewoond en niet bewoond geweest) te kunnen overnemen wordt simplistisch afgedaan met drie zinnetjes. Hier bij zou kunnen zijn gedacht aan „als je niet veel zegt, heb je ook niet veel te antwoorden". Het zou ook kunnen zijn dat Uw college maar weinig aandacht schenkt aan dat onderwerp. Wat betekent nu een antwoord als „aangezien het contingent woning wetwoningen voor de komende jaren nog niet bekend is, is de beleidslijn in deze kwestie nog bezwaarlijk aan te geven".

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 462