472 30 OKTOBER 1959 Wat het openbaar onderwijs betreft hier praktisch het kleuteronderwijs en het g.l.o. kunnen wij een bepaalde invloed doen gelden. Voor het overige onderwijs is dat uitgesloten. Wat de gemeente doet is geld beschikbaar stellen voor scholenbouw, inrichting, aanschaffing van leer middelen, betaling van bepaalde vergoedingen. Ondanks het feit dat de gemeente in deze niet anders is dan de bron waaruit de geldmiddelen worden geput of misschien juist daarom meen ik toch dat in de raad ener gemeente belangstelling een eis van de eerste orde is. Het onderwijs toch is de basis waarop de leerling van thans straks in de werkende maatschappij zal moeten drijven. En hoe beter zijn persoon lijke uitrusting is, des te meer profijt en ik denk hier niet direct aan het materiële des te meer profijt zal hij en onze gemeenschap er van hebben. Een vruchtbaar samenspel zal er moeten zijn tussen school en ouders. Het is daarom gewenst dat iedere school een oudercommissie heeft. Hier kan alleen maar de suggestie worden gedaan en in overweging worden gegeven aan de besturen van die scholen welke een dergelijke commissie niet hebben, daartoe te komen. Mijnheer de voorzitter, ik heb eens nagegaan welk totaal bedrag onze gemeente op de huidige begroting voor onderwijs heeft uitgetrokken. Een opsomming in onderdelen zal ik niet geven maar volstaan met het gezamenlijk bedrag te noemen. En dat is het beslist niet onbelangrijke bedrag van ƒ6.000.000,—. In een percentage uitgedrukt 22% van de totale uitgaven. In de 6.000.000,is niet begrepen, staat er dus naast, 2.400.000,— welke wij in 1960 voor verplichtingen, voortvloeiende uit art. 72 l.o.-wet, beschikbaar moeten stellen. Voor scholenbouw is daarin opgenomen een bedrag van ƒ2.100.000,—. Zulke grote bedragen, relatief en absoluut, rechtvaardigen mijnheer de voorzitter n.m.m. het verlangen dat het in onze stad gegeven onderwijs zo efficiënt mogelijk dient te zijn en het rendement hoog. Aan de onderwijs instellingen en leerkrachten mede de taak hiertoe. Die taak, wij kunnen ons er van overtuigd houden, is niet gemakkelijk. Onder meer al niet door het groot aantal leerlingen per klas en het dikwijls ontbreken aan de school zelf van ruimte, waardoor klassen elders moeten worden ondergebracht. Nog meerdere factoren zijn te noemen, maar deze twee zijn wel mede de belangrijkste van die, welke een nadelige invloed, remmende werking uitoefenen op het overgrote deel van het onderwijs, waarvoor in deze begroting gelden zijn uitgetrokken. En dan, mijnheer de voorzitter, twee andere van belang zijnde pro blemen. n.l. het tekort aan onderwijskrachten en aan bevoegden. Dit laatste speelt vooral bij het lager technisch onderwijs, u.l.o. en V.H.M.O. Deze problemen zijn oud en hebben nog steeds geen oplossing gevonden. Het is droevig dit te moeten constateren. Mijnheer de voorzitter, het een en ander recapitulerend komt men tot de vraag: waar gaan we heen met ons onderwijs? Het is evident dat het peil van ons onderwijs moet zijn gedaald tot schade van leerling en maatschappij. In een zo dynamische wereld als nu, met een uitermate snelle ontwikkeling van de techniek, automatisering, specialisering, opvoe ring van de productiviteit en wat al niet meer, juist nu dient het peil van het onderwijs hoog te liggen, zeker hoger dan thans het geval is. Dit en hetgeen ik reeds eerder releveerde, geven naar mijn mening de rechtvaardiging en ook de noodzaak tot een algemene beschouwing ter gelegenheid van de begroting onzer gemeente. Goed onderwijs is een algemeen belang. Mijnheer de voorzitter, het is tevens een belang dat niet plaatselijk geldt. Anders gezegd het is een belang waar het gehele land bij is gebaat. Het doen door de gemeente van aangewezen uitgaven voor bepaalde groepen van onderwijs vloeit automatisch voort uit de voor het onderwijs geldende wetten. Die verplichtingen zijn er zonder meer. Hiervoor zei

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 472