30 OKTOBER 1959 485 Naar mijn mening heeft de gemeentelijke overheid hier zeer zeker een taak. Breda zou, indien er iets terzake ondernomen werd, heus niet de eerste stad in ons land zijn, waar de gemeentelijke overheid stimulerende maatregelen nam. Let wel, mijnheer de voorzitter, ik zeg stimulerende maatregelen. En we moeten daarbij wel bedenken, dat het hier niet alleen gaat om de zakenlieden en toeristen, maar ook om onze eigen bevolking. Intussen zit er niets anders op dan uw college de gevraagde tijd voor studie, overleg en nadere oriëntering te verlenen. Het is in deze raad wel eens eerder voorgekomen, dat aan een wethouder van culturele zaken tijd werd gegeven om met voorstellen te komen. Het verleende uitstel heeft toen goede resultaten opgeleverd. Ik hoop, dat ook dit nieuwe uitstel tot behoorlijke resulaten zal leiden en dat deze resultaten in het komende jaar zichtbaar zullen worden. Met belangstelling wacht ik uw desbetreffende mededelingen en even tuele voorstellen af. Mijnheer de voorzitter, staat U mij toe in het belang van de door uw college voorgenomen studie en nadere oriëntering nog het volgende naar voren te brengen. Er is verschil van mening over de vraag of de politiek van het nieuwe kabinet voldoet aan de verkiezingsleuze van één der politieke partijen, die aan de regering deelneemt. Deze leuze luidde: „Het roer moet om". Sommige deskundigen zeggen, dat er alleen maar een andere roerganger het schip van staat stuurt, maar dat de koers niet of nauwelijks afwijkt van die der vorige regeringen. Anderen zeggen, dat er enige strepen meer naar rechts wordt gekoerst. Enkelen verkondigen, dat het roer inderdaad om is. Hoe dit ook zij, het is zeker, dat in de culturele sector nog steeds koers-Drees wordt gevaren, óf beter gezegd de koers in 1946 door wijlen Prof. van der Leeuw uitgezet. Na de mineur toon in 1959, klinkt in de rijksbegroting 1960 weer luid de majeurtoon: In vrijwel alle sectoren van het kunstbeleid zijn de posten belangrijk verhoogd. Ik noem U: muziek, opera, koorzang, ballet, toneel, schilder kunst, grafische kunst, beeldhouwkunst, filmkunst, monumentenzorg. De doelstelling van zijn beleid heeft de minister als volgt geformuleerd: „Het bevorderen, dat onderwijs, jeugdvorming, kunst en wetenschap steeds beter beantwoorden aan de eisen van de harmonische vorming der jeugdigen tot volwassenheid en van de geestelijke ontwikkeling der volwassenen en daardoor steeds in hogere mate ten goede komen aan het geestelijk en stoffelijk welzijn van het Nederlandse volk in al zijn geledingen". Tot zover dit citaat. Indien, mijnheer de voorzitter, het culturele beleid van uw college met deze doelstelling zal overeenstemmen, maar dan uiteraard ten behoeve van de Bredase bevolking in al haar geledingen, kunt U op mijn steun rekenen. Het zal U echter duidelijk zijn, mijnheer de voorzitter, dat mijn bezorgd heid over de toekomst van het culturele leven in Breda, waarover ik bij de begrotingsbehandeling van het vorige jaar heb gesproken en daarbij de gronden, waarop deze bezorgdheid berust, uitvoerig heb uiteengezet, thans nog bestaat. Ik moge U kortheidshalve en ter vermijding van her halingen naar deze beschouwingen verwijzen. Ik wil er nog wel uw aan dacht op vestigen, dat mijn bezorgdheid eerder toe- dan afgenomen is, omdat ik de indruk heb gekregen, dat er in onze stad te weinig wordt gedaan aan de kunstzinnige vorming van onze jeugd, en ik bedoel hier zowel de schooljeugd als de leerplichtvrije en bedrijfsjeugd. En toch zou deze activiteit op de voorgrond moeten staan. Indien men nog eens, zij het dan in een verre toekomst, het ideaal van een subsidievrije, een „self supporting" kunst wil gerealiseerd zien, dan zal men toch vooral de jeugd moeten zien te begeesteren en zien op te voeden tot een leven, dat zonder kunst en cultuur niet meer denkbaar is. Tevens blijf ik bij mijn reeds vroeger uitgesproken mening, dat voor een goed en verantwoord cultureel beleid een raadscommissie voor culturele

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 485