486 30 OKTOBER 1959 zaken, of desnoods beperkter een raadscommissie voor kunstzaken, van veel belang kan zijn. In vrijwel alle grote gemeenten van ons land heeft men dergelijke raadscommissies ingesteld. Mijn jarenlange ervaring in deze raad heeft mij geleerd, dat in de twee instanties, waarin zowel bij de behandeling van de begroting als bij de behandeling van voorstellen gesproken kan worden, enerzijds het beleid van uw college nooit vol doende duidelijk wordt en anderzijds de mening van de raad niet voldoende tot zijn recht komt. Mijnheer de voorzitter, zoals U zich waarschijnlijk zult herinneren, is het ieder jaar mijn gewoonte geweest, na een algemene beschouwing over Hoofdstuk VIII 16 van de begroting nog iets op te merken over enige posten van dit hoofdstuk. Ik meen, dat het deze keer weinig zin heeft dit te doen, omdat bij vrijwel alle belangrijke posten van deze paragraaf door uw college gesproken wordt over nog in studie zijnde maatregelen, dan wel nadere mededelingen of voorstellen in het vooruitzicht worden gesteld. Het betreft hier o.a. de posten onder volgno. 574, 580a, 580c, 582a, 582b, 584, 600c, 600d en 608. In afwachting van de realisering van uw toezeggingen, zie ik, althans in eerste instantie, dan maar af van een bespreking van de door mij bedoelde posten. Ten slotte, mijnheer de voorzitter, wil ik nog even aanhaken op enige opmerkingen in de algemene beschouwingen van de heren fractievoorzitters met betrekking tot culturele aangelegenheden en de antwoorden van de heren wethouders daarop. Ik sluit mij aan bij de wens van de heer Van Bijnen om onze stad met meer beeldhouwwerken te verfraaien; deze wens heb ik trouwens reeds jaren geleden in deze raad kenbaar gemaakt. Wethouder Jongbloed heeft gezegd, dat deze verfraaiing door gedepu teerde staten niet wordt toegestaan op basis van de 1 regeling. Maar wij kunnen toch beeldhouwwerken aanschaffen uit de post onder volg no. 584. Ik heb dankbaar de toezegging van de wethouder genoteerd, dat er door uw college toch zal worden overwogen, wat er in het belang van een kunstzinnige verfraaiing van onze stad kan worden gedaan. De heer Van Bijnen verlangt meer kleine speelgelegenheden en sportvelden voor de jeugd, subsidies voor instuifavonden, een jeugdherberg in Breda, een conferentie met betrokkenen om het centrum van onze stad des zomers een levendiger aanzien te geven, harmonieconcerten op de Markt en in het Valkenberg (ik zou er aan willen toevoegen: laten wij de buurt- concerten niet vergeten), het zijn alle wensen, die ook bij mij leven en die ik gedeeltelijk reeds bij vorige gelegenheden kenbaar heb gemaakt. Het beeld van Hein Koreman „De Vlucht" doet het goed in de Ginneken- straat, zegt de heer Van Bijnen. De heer Quadekker twijfelt daaraan, omdat het beeld richting stad is opgesteld en de vlucht van mei 1940 in omgekeerde richting heeft plaats gevonden. Ik ben het met de heer Quadekker eens. Het beeld doet het wel goed in de Ginnekenstraat, maar de plaats van het beeld correspondeert niet met de dramatische gebeurtenis, die het voorstelt en waaraan het herinnert. Ik moge U er nog op wijzen, dat indertijd op een vraag mijnerzijds door de toenmalige voorzitter van de raad is toegezegd, dat het beeld aan één van de vluchtwegen in het zuidelijk deel van onze stad zou worden opgesteld. Ik ondersteun het verlangen van de heer Vermeulen naar een nota over het culturele beleid van uw college. Ik heb al eerder opgemerkt, dat dit beleid vrij vaag is en bij de mondelinge behandeling in de raad nooit volledig uit de doeken komt. Vandaar dan ook mijn verlangen naar een raadscommissie voor culturele zaken. Ik ben het eens met het antwoord van wethouder mr. Bastiaansen op opmerkingen van de heren Melzer en Quadekker met betrekking tot de schouwburgkwestie. Een verbouwing van de „Concordia"-schouwburg zou enorm veel geld kosten en de resultaten zouden toch onbevredigend zijn. Onze stad heeft recht op een haar waardige nieuwe, moderne

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 486