30 OKTOBER 1959
487
schouwburg. Deze woorden, mijnheer de voorzitter, heb ik overigens
reeds in het centraal rapport van 1953 laten opnemen. Ik hoop, dat de
realisatie van deze wens niet lang meer op zich zal laten wachten.
Laat ik, mijnheer de voorzitter, mogen eindigen met de nieuwe wet
houder voor culturele zaken veel succes toe te wensen met zijn werk
op cultureel gebied in het belang van onze stad en haar inwoners.
De heer A. C. BASTIAANSEN zegt:
Bij de behandeling van de begroting voor 1959, mijnheer de voorzitter,
werd door uw college gesteld, dat samenwerkingsplannen ten aanzien van
culturele- en ontspannings-evenementen in een gevorderd stadium ver
keerden.
Tot onze verbazing deelt U ons thans mede, dat gemis aan bereidheid
aan de zijde van de particuliere instellingen de verwezenlijking van
bedoelde plannen min of meer in de weg staat.
Ons inziens behoeft een doelmatige coördinatie waarmede wij dus
geenszins bedoelen een centralisatie in een of andere vorm -aan eigen
verantwoordelijkheid en autonomie niet te kort te doen. Integendeel,
wij zijn van oordeel, dat daardoor een beter klimaat kan worden geschapen
voor de ontplooiingsmogelijkheden der betrokken verenigingen en instel
lingen.
Samenwerking en coördinerend optreden behoeft zeker niet een aan
tasting van eigen zelfstandigheid ten gevolge te hebben.
Een in bepaalde opzichten meer gerichte samenwerking en coördinatie
kan meerdere voordelen bevatten, zowel voor de betrokkenen als wel
voor het gehele culturele en recreatieve leven in onze stad.
1. Een hopelijk betere doch in ieder geval meer juiste verdeling der
subsidies.
2. Een duidelijker inzicht in de opzet der verschillende evenementen.
3. Een groter effect dezer activiteiten door een meer doelmatige onder
linge afstemming.
In dit verband, mijnheer de voorzitter, wil ik betrekken de kwestie van
de steeds meer afnemende levendigheid in het recreatieve en culturele
vlak, waaraan onze stad blijkens de vele geschreven en mondelinge
commentaren mank zou gaan.
Ten aanzien van deze kwestie bleef een dezerzijds in het centraal rapport
gestelde vraag zo goed als onbeantwoord.
Er werd nl. gevraagd of het geen aanbeveling zou verdienen een nader
gefundeerd onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de verstarring,
opdat dan mogelijk met een beter inzicht en meer effect kan worden
gewerkt. Overigens zonder aantasting van de verantwoordelijkheid en
de taak van de particuliere instellingen.
Nu zult U mij direct voor de voeten kunnen werpen, mijnheer de voor
zitter, dat dit particulier initiatief dan toch zelf eens een hand in eigen
boezem dient te steken doordat zij bepaalde verdienstelijke plannen op
voorhand al torpedeert of achterblijft in medewerking aan bestaande
activiteiten.
Zulks kan echter moeilijk een argument zijn voor het nalaten van
hetgeen de gemeente zou kunnen doen ten aanzien van het scheppen van
gewenste voorwaarden en omstandigheden.
De positie van Breda, zowel wat de omvang en intensiteit van haar
verzorgingsgebied betreft, en zowel in haar functie als streekgemeente,
welke laatste steeds meer in belangrijkheid zal gaan toenemen, rechtvaar
digt mijns inziens zeker een nadere bezinning.
Men zou nu wel gekscherend kunnen zeggen dat er dan maar een 6e
wethouder, belast met de „public relations" bij moet komen. Zo centraal
ligt het probleem echter nu ook weer niet.
Wel echter lijkt het mij aanbevelenswaardig dat uw college in haar beleid
aan deze aangelegenheid meer aandacht besteedt.