30 OKTOBER 1959
493
van de schooljeugd gebeurt, antwoordt spreker, dat de heer Mendes
evengoed als hij weet dat er in elk leerprogram opgenomen is muziek,
schetsen, schilderen, boetseren, enz. Dit hangt van het inzicht van de
school af hoeveel tijd er aan deze vakken wordt besteed, doch soms is
het wel eens zoveel tijd dat spreker bang is dat de exacte vakken niet
aan hun trekken komen. Voor de bedrijfsjeugd worden allerlei cursussen
gegeven. Dat de afdeling van de raad ten behoeve van de raad zou zijn
heeft spreker goed begrepen. Spreker blijft er echter bij dat hij het voor
de raad een hachelijke onderneming vindt.
Spreker is de heer A. C. Bastiaansen dankbaar voor zijn verduidelijking.
Het is geen eenvoudige zaak om een gericht beleid te voeren voor burge
meester en wethouders. Zij vragen zich regelmatig af hoe dit beleid moet
zijn, doch de problematiek is zeer ingewikkeld. Nu zijn er studies onder
nomen en spreker hoopt dat het thans in deze kwestie begint te dagen.
De stichting muziekbibliotheek bestaat nog en is een zelfstandig insti
tuut. Het verslag van dit instituut is opgenomen in het verslag van de
R.K. Openbare leeszaal.
De heer Hulskramer, zo zegt spreker, heeft er op gewezen, dat de
speelvijvers geen nieuw element zijn, want het Liniekwartier kent. er al
en spreker beaamt dit. De heer Hulskramer heeft er destijds nog op
aangedrongen voorzieningen te treffen voor de veiligheid van de spelende
kleuters, opdat er geen ongelukken zouden gebeuren.
De heer Quadekker wil spreker nog mededelen dat volgens hem het
advies van de Vrouwenadviescommissie de kleuters niet zal vrijwaren
voor een nat pak. Het is echter wel een punt van overweging waard.
Hij zal de suggestie van de heer Quadekker aan burgemeester en wet
houders overbrengen.
De suggestie van de heer Vermeulen is ook een punt, dat het over
wegen waard is. Het behoort tot een van de vele mogelijkheden, die
gehanteerd kunnen worden.
Volgno. 590.
Mevrouw VAN MIERLO zegt:
Ten dele ben ik maar bevredigd, mijnheer de voorzitter, over de be
antwoording van mijn vraag onder no. 590. Vanaf het bestaan van de
Beyerd wordt op een tentoonstelling „oude kunst" aangedrongen omdat
die ook in het begin reeds gepland was! Ook in de commissie voor de
Beyerd. Ik ben het met uw college eens dat een dergelijke tentoonstelling
een intensieve en wetenschappelijke voorbereiding vraagt en vertrouwen
en goodwill bij de ander. Andere steden brengen dit echter ook voor
elkaar. Ik denk o.a aan Utrecht met zijn Jan van Scorel- en tijdgenoten-
tentoonstelling. Als toeristen, onze Bredase burgers en vooral ook de
jeugd alléén maar steeds het modernere voorgeschoteld krijgen, hoe willen
zij dan de waarde van onze beroemde oude kunstenaars leren begrijpen,
het genot van hun schone doeken leren appreciëren en overal ter wereld
op de juiste manier van het aanschouwen van onze oude meesters kunnen
genieten. De tijd is er voor rijp, mijnheer de voorzitter, jammer is alleen
dat Breda niets bezit om te zijner tijd eveneens te kunnen uitlenen. En
in verband met de geplande aanleg voor Breda van bezit uitsluitend
van beeldhouwwerken moge ik er U wel op attenderen dat uitleen juist
van deze door gewicht en omvang al zeer bezwaarlijk is en dat doeken
zich veel gemakkelijker tot vervoer lenen. Waar U het voorbeeld van Eind
hoven aangeeft, dat zich reeds lang toelegt op het verzamelen van moderne
schilderkunst, zou ik juist voor Breda een verzameling van oude schilder
kunst op zijn plaats vinden. Uw argument, dat bij de vorming van een
collectie beeldhouwwerken een wederzijdse completering van „beelden
buiten" en „beelden binnen" nog wel uiterst gelukkig zijn zal, kan ik
echt niet delen. Buiten geniet men er telkens van in het voorbij gaan.