13 JULI 1960
247
wenst, is daarom een voorstander van openbaar onderwijs. Dit blijkt
uit de diverse soorten van scholen, welke de heer Melzer heeft opge
somd. Spreker moet daarom wel tegenover de bewering van de heer
Melzer stellen, dat men niet alle niet-confessioneel onderwijs gelijk moet
stellen met openbaar onderwijs. Het is inderdaad zo, dat diverse kleuter
scholen niet toekomen aan het door de wet geëiste cijfer van 90 kleuters.
Deze scholen bestonden reeds vóór de invoering der kleuteronderwijs
wet en hebben dus reeds bestaansrecht. Dit heeft met de planning voor
nieuwe kleuterscholen niets uit te staan. Men kan thans de cijfers niet
over het hoofd zien en met plannen voor een kleuterschool komen
welke te klein is. Met de heer Vis is spreker het eens over de vrije
keuze der ouders doch met zekere beperking. Deze beperking geldt
ook voor het bijzonder onderwijs. Men heeft vrije keuze doch eveneens
voorkeur voor een bepaald soort onderwijs. De ene school heeft boven
dien meer goodwill dan de andere. Burgemeester en wethouders kennen
geen feiten of omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat school of
personeel iets kan worden aangewreven. Er is voldoende ruimte op
de openbare scholen. Ook dit mag niet worden voorbijgezien.
De heer RATTINK zegt, dat de heer Nieuwlaat heeft doen uitkomen
dat de plannen geschiedt volgens de gegevens van de sociografische
dienst en in de onderwijsafdeling uitvoerig is besproken. Er is echter
geen woord van gerept. Als spreker de woorden van de heer Nieuwlaat
vrij vertaalt is het zo, dat hij heeft gevraagd in de onderwijscommissie
of de gegevens van de sociografische dienst ook voor andere scholen
gelden. De wethouder heeft hierop geantwoord dat dit inderdaad zo
was. Er zijn echter vele wegen die iniet»' naar Rome leiden. Spreker
meent te hebben aangetoond, dat het percentage 3,57 niet houdbaar is.
Daarom kan hij ook niet meegaan met de gegevens van de sociografische
dienst. De lageronderwijswet en de kleuteronderwijswet vragen voor
openbare scholen niet respectievelijk 125 en 90 leerlingen. De vraag of
er een openbare lagere school dient te zijn wordt beheerst door de ar
tikelen 19, 22 bis en 23 bis der l.o.-wet. Met de genoemde cijfers heeft
het gemeentebestuur niet van doen. De vijf km die de heer Nieuwlaat
aanvoert als zijnde maximum afstand voor het bezoeken van een school
is door de jurisprudentie opzij gezet, indien er een drukke verkeersweg
ligt tussen de school en de woning der leerlingen. Dit blijkt uit een
koninklijk besluit betreffende de instandhouding van een bepaalde school.
Ten aanzien van het kleuteronderwijs heeft spreker alleen willen aan
tonen, dat ook scholen met minder dan 90 leerlingen bestaansrecht
hebben. Indien dit niet het geval was, dan zouden ze er niet zijn. De
heer Minderhoud heeft gezegd, dat de openbare lagere school in het
Brabantpark de 3,570/q van het potentieel aantal leerlingen niet zal
halen, omdat vele leerlingen te zijner tijd naar de nieuwe school in
de Kangoeroestraat zullen gaan. Spreker vraagt zich dan af, waarom
het noodzakelijk is dat er binnenkort een zevende leerkracht op deze
school bij moet komen. Hij wil gaarne met de heer Minderhoud af
wachten hoe het met de toe- of afname van het aantal leerlingen zal
lopen. Daar de hervormde kleuterschool in het Brabantpark krachtens
koninklijk besluit is begonnen met 40 kleuters, blijkt dat men met zulk
een aantal kan starten. Over de vrije schoolkeuze heeft spreker na het
geen de heer Vis hierover heeft betoogd, niets meer te zeggen.
De wethouder heeft gesteld, dat burgemeester en wethouders wel
degelijk aan artikel 19 der l.o.-wet hebben gedacht. Hij kan hiervoor
in het preadvies geen enkel aanknopingspunt vinden. Hij wenst de ge
volgde methodiek niet te discrimineren, doch indien een methodiek door
onjuiste toepassing tot onaanvaardbare resultaten leidt, dan is zulks niet
juist.