252 13 JULI 1960 in dienst-neming van reeds gehuwde vrouwelijke sollicitanten. Bij in dienstneming kan immers geval voor geval bekeken worden. Wordt, gelet op de bekwaamheid, persoonlijke eigenschappen en omstandig heden, een gehuwde sollicitante aangesteld, dan achten burgemeester en wethouders het minder juist, dat haar rechtspositie anders zou zijn, dan die van het overige personeel. Het zijn de woorden, welke spreker in oktober 1957 heeft gebezigd. Zijn toen niet aanvaarde argumenten vormen nu de grondslag van het betoog van burgemeester en wethouders. Spreker is verheugd over hetgeen nu gaat gebeuren. Punt a van het preadvies is juist, punt b is een stap achteruit. Hier komt artikel 125 toch wel even om de hoek kijken. Spreker wil zich echter in eerste instantie bepalen tot het voorliggende voorstel. Spreker wil niet meer alle argumenten aanhalen. De fractie is akkoord met het vervallen van het 3e lid van artikel 10. Overigens zal het van de wethouder afhangen of zij met het gehele voorstel akkoord kan gaan. Mevrouw VAN MIERLO gaat akkoord met punt b van het voorstel. Zij kan ook meegaan met het gestelde sub a. Zij voelt er voor artikel 10 niet te schrappen, doch het artikel te doen luiden: gehuwde vrouwen kunnen in vaste dienst worden aangesteld. Het rijk is in deze materie voorgegaan. Als men de artikelen over deze materie leest, dan is er een tendens voor halftime jobs voor gehuwde vrouwen. Spreekster zou gaarne bepaald zien dat de gehuwde vrouw alleen in halftime jobs wordt aangesteld. Voorts zal een gehuwde vrouw alleen in tijdelijke dienst moeten worden aangesteld. Het gezin moet nog altijd gezien worden als het eerste in de maatschappij. Een gehuwde vrouw met een werkkring heeft een dubbele taak nl. zowel haar gezin als haar job, waarbij haar werkzaamheden in het gezin gauw in het gedrang kunnen komen. Spreekster wil aanhalen hetgeen mejuffrouw mr. Walhain in de Haagse gemeenteraad heeft gezegd: „Een discriminatie van de vrouw kan alleen plaatsvinden als haar een dubbele dagtaak wordt toebedeeld". De heer VAN BIJNEN zegt dat over deze materie al veel is gesproken. Spreker heeft begrip voor hetgeen burgemeester en wethouders thans voorstellen. Aanstelling van een gehuwde vrouw moet mogelijk zijn. De gemeente als werkgeefster kan het echter nodig vinden een gehuwde vrouw aan te stellen, terwijl het anderzijds voor een gehuwde vrouw mogelijk moet zijn in gemeentedienst te worden aangesteld. Het 2e punt, nl. dat aan de huwende vrouw ontslag wordt gegeven is eveneens juist. Immers op de dag van het huwelijk wordt de relatie van de vrouw met de gemeente anders. Het risico voor de gemeente wordt groter. Deze risico's hoeft de gemeente als werkgeefster niet op zich te nemen. Indien het nodig is kan zij terstond weer in vaste dienst worden aangesteld. De heer VAN HOUTEN zegt, dat uit het voorstel duidelijk blijkt, dat er hier een opportunistisch beleid wordt gevoerd. Dit is echter in deze tijd wel te verklaren. Spreker had gaarne gezien dat burgemeester en wethouders in deze twee stappen vooruit hadden gedaan. Wethouder VAN BOXTEL antwoordt dat het merkwaardig is dat er enerzijds gesproken is van een stap vooruit en anderzijds van een stap achteruit. Het voorstel echter behelst niets nieuws. Burgemeester en wet houders hebben geen nieuw ei uitgevonden dat blijft staan. Spreker zegt, dat sedert 1945 op dit punt allerlei is uitgedokterd. De staatscommissie Ubbink heeft er 3% jaar op gestudeerd en is uiteindelijk met een meer derheids- en een minderheidsrapport gekomen. Er kwamen moties in de Tweede Kamer. Die van mejuffrouw Tendeloo werd gehaald met 4446

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1960 | | pagina 252