14 SEPTEMBER I960
299
Hoeveel malen hebt II hem, ter wille van het werk voor de gemeen
schap, moeten afstaan en hoeveel avonden hebt II alleen gezeten, vooral
in de laatste jaren, nu Uw kinderen groot geworden zijn. Wij kunnen
er allen over meepraten, maar bij U was en is het toch wel heel erg.
Als Uw man dan ook laat thuis kwam, na afloop van een raadsver
gadering, was dat niet zijn schuld, maar beslist de onze. Daarvoor dan
op deze plaats excuus.
Wij danken U echter voor het offer, dat U hebt willen brengen, hem
zo vele malen aan ons af te staan.
Wethouder Meijs, de raad dankt U voor het vele en zeer zeker goede
werk, dat U voor de gemeente Breda tot nu toe hebt willen doen en
we hopen, dat God U de gezondheid, kracht en lust mag schenken om
Uw vruchtbaar werk voor Breda nog geruime tijd voort te zetten.
Bij een huldiging behoort ook een geschenk. De raad heeft mij verzocht
hiervoor te willen zorgdragen. Ik heb dit graag gedaan en in overleg
met mevrouw Meijs hebben wij dit cadeau gekocht, dat ik dan hierbij
mag aanbieden. Ik spreek de hoop uit, dat het naar genoegen zal zijn
en dat, bij het aanschouwen ervan, een prettige gedachte aan deze dag
bij U mag blijven voortleven.
Wil, mevrouw Meijs, deze bloemen van ons aanvaarden als blijk van
onze hoogachting.
De heer MEIJS zegt:
Mijnheer de voorzitter, dames en heren.
Vaak maak ik jubilea mee en constateer dan voortdurend dat de
jubilaris nerveus is. Dikwijls heb ik mij afgevraagd, waarom men dan
zenuwachtig moet zijn, maar nu merk ik dat ik er ook last van heb.
De 25 jaren raadslidmaatschap zijn vlug voorbij gegaan als men deze
jaren nu achteraf beziet. Wanneer men, vooruit kijkt is 25 jaren een
lange tijd.
Ik herinner mij nog levendig mijn komst in Breda in het jaar 1921.
Geen enkele stad in ons land heeft mij al op het eerste gezicht zo ge
ïmponeerd. Na zoveel jaren mag ik wel spreken van mijn stad. In Breda
gekomen viel mij op het mooie Valkenberg en zijn brede straten, als
Nieuwe Ginnekenstraat, Wilhelminastraat, Nieuwe Haagdijk en Nieuwe
Boschstraat.
Meerdere malen heb ik mij afgevraagd, welk college het geweest is,
dat toen zo'n vooruitziende blik had. De vraag is echter of het een vooruit
ziende blik was met betrekking tot de komende verkeersdrukte, want de
eerste auto moest er toen nog komen. Het komt mij voor dat het meer
een verlangen was om openheid in de stad te brengen. Een openheid die
een fris aanzien gaf en die voor de vreemdeling uitnodigend aandeed. In
1923 ben ik penningmeester van de Vereniging Katholiek Leven geworden,
thans overgegaan in Podium. Bij de besprekingen tussen de kernleden
dezer vereniging werd nog wel eens in kritische zin gesproken over de
gemeentepolitiek waarbij evenwel het standpunt werd gehuldigd, dat het
niet juist was om stuurman aan de wal te blijven, maar de kritiek geldend
te maken door deel te nemen aan de eigen politieke partij en middels die
partij de personen te kiezen die voor het stadsbestuur nodig waren. Het
was in het jaar 1935, toen er enig politiek-rumoer was in de stad, mogelijk
voor een groot deel toe te schijven aan de moeilijke economische
omstandigheden van die tijd. Bij die gelegenheid werd er in de vergadering
van de R.K. Staatspartij aandrang uitgeoefend op verschillende leden om
zich kandidaat te doen stellen voor de nieuwe raad. Meerderen met mij,
zoals mr. Struycken, mr. Jansen, ir. Eligh en ir. v. d. Werf, kwamen als
nieuwe leden in de raad. Ik herinner mij nog dat genoemden en ik een
kongsi hadden gesloten, niet om ons buiten de partij te stellen, maar om