300
14 SEPTEMBER 1960
ons door extra bijeenkomsten met spoed te bekwamen in de geheimen
van de eerste begroting die in onze handen kwam en in de problemen
voor de stad in het algemeen.
Het raadslidmaatschap acht ik van grote betekenis. Niet de uitverkie
zing op zich, dat heeft maar een betrekkelijke betekenis. Het raadslidmaat
schap legt verplichtingen op, verplichtingen die volkomen gericht zijn op
het dienen van de belangen van de gemeente.
Op zo'n dag als deze flitsen onwillekeurig enkele beelden door mijn
geest uit de achter ons liggende jaren.
Zo had men vroeger in de raad geheel andere verhoudingen dan nu.
Het is voor mij een bedenkelijk genoegen terug te denken aan de jaren
van voor de oorlog. De socialistische partij was toen fel in de oppositie
en daar waren enkele zeer felle knapen bij. En waarom, ja daarvoor
komt nog een spreekwoord van Tijl Uilenspiegel in gedachten, welk spreek
woord ik maar niet zal noemen.
Maar actie brengt reactie en in die tijd ben ik ook meerdere malen
fel geweest. In die tijd heb ik mij meermalen afgevraagd of ik wel lid
van de raad moest blijven. Bij alle felheid ging het bij mij toch nooit
tegen de persoon als zodanig. Als dat iemand ooit gemeend zou hebben
dan heeft hij het volkomen mis. Als antwoord op de opmerking van onze
nestor moet ik zeggen dat ik nooit ontstemd ben geweest, wanneer een
door mij verdedigd raadsvoorstel niet werd aangenomen. Dat zou ook
een verkeerde instelling zijn, want de raadsleden hebben eenmaal hun
rechten, waar niet aan te tornen is.
Ten opzichte van vroeger en nu zijn de opvattingen van het college
en raad gewijzigd. Vroeger beschouwde men Breda als een rentenier-stad
en voelde men weinig voor de industrieën. Breda moest maar rentenier-
stad blijven.
In de naoorlogse jaren zijn echter de omstandigheden gewijzigd en moet
men ook de problemen nationaal ziende constateren dat Breda, geen
rentenier-stad meer zijnde, mede moest industrialiseren.
Herhaalde malen hebben wij in de pers kunnen lezen dat Breda een
dode stad zou zijn. Ik weet niet wat de bedoeling van de schrijvers is
maar ik betwijfel of zij zelf menen wat ze schrijven. Breda is nimmer een
dode stad geweest en zal het hopelijk en denkelijk ook nooit worden.
De raad kan daar in gunstige zin aan medewerken door ervoor te zorgen
dat het leefklimaat goed is en blijft. Men moet daarvoor ook niet bang
zijn om iets op te ruimen waar weinig of geen waarde aan gehecht kan
worden. Men moet alles doen om de stad nog meer leefbaar te maken.
De vraag stellende of het wethouderschap mij voldoening geeft, daarop
kan ik volmondig ja zeggen.
Als wethouder kan men de burgerij nog meer ter zijde staan dan als
raadslid. Al kan men natuurlijk niet iedereen tevreden stellen dan blijft
toch altijd nog de mogelijkheid over om de afwijzing in een dusdanige
vorm te gieten, dat men begrip krijgt voor het afwijzend standpunt.
Men mag geen privileges schenken die indruisen tegen de besluiten van
de raad en/of college van burgemeester en wethouders, al kon dat soms
zwaar vallen.
Mijnheer de voorzitter, uit uw betoog heb ik kunnen opmaken dat U
goed op de hoogte bent met betrekking tot mijn politiek-verleden.
Als dan gesteld mag worden, dat ik als K.L.M.-piloot een hoge vlucht
had genomen, dan kan toch tevens worden vastgesteld, dat ik, zoals een
goed piloot betaamd; hetzij wegens vliegen in de mist, hetzij wegens
atmosferische storingen, heb uitgezien naar een goede landingsplaats, naar
een goede luchthaven en ik meen die ook gevonden te hebben.
Ik wil niet eindigen dan na U mijnheer de voorzitter dank te hebben
gezegd voor Uw lyrisch betoog, waarin mijn goede en niet mijn kwade