364
2 NOVEMBER 1960
zo niet onmogelijk gemaakt". Als het college van burgemeester en
wethouders al van oordeel is dat zij vrijwel niet in staat is een be
leid te voeren, in welk een onmogelijke positie komen dan de leden
van de raad te verkeren als zij dit beleid moeten gaan beoordelen?
Uit hetgeen hiervóór is opgemerkt kan worden geconcludeerd dat
dit niet bedoeld is als een verwijt aan het adres van burgemeester
en wethouders, het is slechts het constateren van een feit dat echter
bij deze begrotingsbehandeling wel een zeer voorname plaats
inneemt.
De financiële verhouding rijkgemeente is overigens reeds jaren
het knelpunt.
Wel heeft het nu een zeer actuele betekenis omdat de nieuwe wet
die de financiële verhouding tussen het rijk en de gemeenten moet
gaan regelen, waarschijnlijk binnen niet al te lange tijd zal worden
aanvaard en dientengevolge bij deze begroting zijn schaduwen reeds
in belangrijke mate vooruitwerpt.
Het heeft daarom stellig zin er bij deze begrotingsbehandeling
wat nader op in te gaan.
Door de wet van 1929 is aan de gemeenten de bevoegdheid ont
nomen tot het heffen van eigen belastingen. Sinds die tijd zijn de
gemeenten, zoals bekend, in hoofdzaak aangewezen op uitkeringen
uit het gemeentefonds, waarin een bepaald percentage van de rijks
middelen wordt gestort. Op zich zelf had dit niet behoeven te leiden
tot aantasting van de gemeentelijke zelfstandigheid, indien de mid
delen steeds zo groot waren geweest, dat de gemeenten daarmee de
lokale behoeften op een redelijk peil zouden kunnen verzorgen. Dit
is niet het geval geweest. Reeds spoedig na de inwerkingtreding van
de wet in 1931 zijn een drietal kortingswetten aangenomen (1932,
1933, 1935), waarin de percentages voortdurend werden verlaagd.
Deze situatie was volstrekt ontoereikend toen na de oorlog de
wederopbouw van ons land ter hand moest worden genomen. De
bestaande financiële regeling was niet in staat om aan de snel
groeiende behoeften van de gemeenten te voldoen en de in de oorlog
ontstane achterstand op velerlei gebied te doen inhalen. Sinds 19-17
leven de gemeenten onder een noodregeling op de grondslag van het
interimrapport van de commissie-Oud.
Aanvankelijk is het in Breda nog mogelijk geweest om te komen
tot een sluitende begroting. Sinds 1953 echter hebben de begrotin
gen een regelmatige stijging van het nadelig saldo te zien gegeven,
met als maximum de begroting voor 1960 met een bedrag van onge
veer 4 miljoen gulden. Dit was de consequentie van het beleid om
de begroting op te stellen als een redelijke behoefteraming, onge
acht de concreet aanwijsbare dekkingsmiddelen, een beleid dat mede
op aandringen van mijn fractie is gevoerd. Het betekende dat er in
toenemende mate een beroep moest worden gedaan op subjectieve
uitkeringen uit het gemeentefonds. Naarmate echter de afhankelijk
heid van de subjectieve uitkeringen groter gaat worden, wordt het
voor de raad ook steeds moeilijker om een oordeel te geven over
het te voeren beleid, omdat niet bekend is over welke middelen
beschikt kan worden. Bij de behandeling van de begroting voor 1959
heeft mijn fractie bij monde van haar toemalige voorzitter haar
bezorgdheid over deze gang van zaken uitgesproken. „De aan de
raad ter vaststelling voorgelegde begrotingen beginnen voor mijn
fractie steeds meer onaanvaardbaar irreëel te worden", zo stelde
hij toen. Bij de behandeling van de begroting voor 1960 was inmid
dels het wetsontwerp voor de nieuwe regeling van de financiële ver
houding verschenen. Mijn voorganger heeft toen gewezen op de
risico's die verbonden zijn aan de gevolgde methode, vooral als de