372
2 NOVEMBER 1960
de gemeenten in de zogenaamde probleemgebieden. De in het kader
van de bevordering van een meer evenwichtige spreiding van de
industriële werkgelegenheid door de Rijksoverheid in deze ge
bieden getroffen maatregelen hebben mede tot gevolg, dat de uit
gaven van de daarbij betrokken gemeenten stijgen. De ministers
zouden het niet juist achten, indien de in verband hiermede in
vele gevallen noodzakelijke versterking van de algemene middelen
der gemeenten ten koste zou gaan van de gemeenten in de overige
delen van het land.
In de tweede plaats hebben de ministers overwogen, dat de in de
laatste jaren bij de beoordeling van de toe te kennen subjectieve
verhogingen aangelegde maatstaf van de in de desbetreffende ge
meenten waarneembare onevenredige lastenstijging ten opzichte
van het voorgaande jaar, niet heeft kunnen voorkomen, dat bij een
aantal gemeenten tenslotte tekorten zijn ontstaan, terwijl de moge
lijkheid tot toekenning van subjectieve herzieningen onder vigeur
van het thans ter tafel liggende wetsontwerp beperkt zal zijn. In
verband hiermede hebben de ministers besloten met gebruikmaking
van de mogelijkheden van de oude nog geldende regeling een zekere
sanering van de financiën der daarvoor in aanmerking komende
gemeenten tot stand te brengen, welke uiteraard van invloed is op
de behoefte aan middelen van het gemeentefonds onder de nieuwe
regeling. Gelet enerzijds op de nog beschikbare ruimte in het ge
meentefonds en anderzijds op de vermoedelijke behoefte aan extra
middelen voor de verwezenlijking van de beide hiervoren genoemde
doeleinden, menen de ministers het aandeel van het gemeentefonds
in de opbrengst der rijksbelastingen onder de nieuwe regeling met
een bedrag van 50 miljoen te moeten verhogen.
De ministers vertrouwen, dat hiermede wordt tegemoet gekomen
aan de wensen, welke in het voorlopig verslag tot uitdrukking zijn
gebracht.
Bij dit betoog past een opmerking van algemene aard. Het valt
bezwaarlijk te ontkennen, dat vele gemeenten na 1945 kostbare acti
viteiten hebben bedreven, zich zelfs royaliteiten hebben veroorloofd,
omdat zij de gelegenheid hadden om bij een deswege ontstaan te
kort op de begroting aanspraak te maken op een zogenaamde sub
jectieve uitkering uit het gemeentefonds.
Verscheidene gemeenten zijn gelijk men dat noemt - aan het
majoreren gegaan op een wijze, welke men van „vroede vaderen"
niet direct zou verwachten. Aan die praktijk zal een einde komen.
Men zal normaal moeten gaan financieren, d.w.z. men zal de tering
naar de nering moeten zetten. Men zal bij het maken van plannen,
bij voornemens om het verzorgingspeil te verhogen, bij het verlenen
van subsidies, moeten nagaan welke activiteiten prioriteit verdie
nen. Meer dan tot nog toe zal ook bij de diverse gemeentelijke tak
ken van dienst gestreefd moeten worden naar efficiency.
De meer naaste toekomst zal de bestuurders der gemeenten volop
gelegenheid schenken om te tonen, dat men een bekwaam bestuur
der is.
Een ander punt, dat speciaal voor grote en middelgrote gemeen
ten van belang is, betreft de toepassing van artikel 10, 2e lid, van
het wetsontwerp. Daarin wordt bepaald, dat de uitkering per
inwoner, voor de daarvoor in aanmerking komende gemeenten, kan
worden verhoogd wegens een bijzondere samenstelling van de be
volking, wegens een ongewoon verloop van het aantal inwoners, dan
wel wegens andere bijzondere omstandigheden.
In het voorlopig verslag wordt twijfel uitgesproken of deze bepa
ling de gemeenten in de toekomst belangrijke mogelijkheden zal