2 NOVEMBER 1960
377
dat men vroeger te hoog geraamd heeft en dat dit wel eens aanlei
ding zou kunnen zijn om in de toekomst nog minder aan ons toe te
wijzen als tot heden het geval is geweest.
Bij iedere begrotingsbehandeling worden ten aanzien van de
financiële verhouding rijkgemeente, zowel door Uw college, als
door alle fractievoorzitters de nodige opmerkingen gemaakt. In de
nota van aanbieding tekent Uw college de situatie, waarin we thans
verkeren als een „overgangsperiode (blz. 2)", waarbij in het beleid
een synthese moet worden gezocht tussen de bekende praktijk in
het verleden en de niet concreet bekende situatie voor de toekomst.
Bij vorige begrotingsbehandelingen is ten aanzien van deze ma
terie gesproken zowel aan deze als aan gene zijde van de college
tafel over een „varen in de mist". Als ik het algemeen financieel
beleid van Uw college thans globaal mag beoordelen, dan meen ik
te mogen opmerken, dat Uw college, hoewel de mist nog lang niet
opgetrokken is, toch enige verheldering meent waar te nemen, ja
zelfs weer meent te kunnen aansturen op het „vuurschip": sluitende
begroting. Wij willen U op deze weg gaarne volgen, hoewel we mo
gelijk over de uit te zetten koers, hier en daar nog wel van mening
verschillen.
Door verhoging van de tarieven voor straat- en rioolbelasting en
de reinigingsrechten en hogere uitkeringen van het rijk wordt het
tekort teruggebracht tot 2.772.272,Weliswaar nog een belang
rijk bedrag, doch het is in ieder geval heel wat minder dan vorig
jaar en misschien gaan de jaarlijkse tekorten wel een dalende lijn
laten zien, zodat uiteindelijk een sluitende begroting kan worden
tegemoet gezien.
Maar dan zal toch eerst aan de gemeenten meer financiële zelf
standigheid moeten worden toegewezen.
Wat betreft de voorgestelde maatregelen, welke Uw college nodig
oordeelt voor het beperken van het tekort, somt U een viertal pun
ten op, zowel in de nota van aanbieding als in Uw antwoord op het
centraal rapport.
1. Verhoging van de opbrengst uit de nutsbedrijven.
2. Beperking van de uitzetting van verschillende onderdelen van
het budget.
3. Wijziging in het systeem van ramen van de kapitaalslasten van
investeringen.
4. Opvoering van eigen inkomsten.
Wat punt 1 betreft, dus verhoging van de opbrengst uit de nuts
bedrijven.
Nutsbedrijven dienen naar haar aard en benaming allereerst ten
algemenen nutte. Ik ben van mening, dat op deze bedrijven een ma
tige winst kan worden aanvaard, waarbij dan de tariefstelling zo
danig dient te zijn, dat voortbrengingskosten gedekt, noodzakelijke
afschrijvingen verdiend en een redelijke reserve gevormd kan wor
den. Tot dusver werd algemeen aanvaardbaar geacht een norm van
3,50 per inwoner als bijdrage in de algemene middelen. Thans stelt
U voor deze norm te verhogen tot een bedrag van 6,50 per inwo
ner, waardoor een uitkering van de bedrijven aan de algemene
dienst van 650.000,resulteert.
Hoewel deze uitkering niet of moet ik zeggen nog niet ge
paard gaat met een tariefsverhoging, is dit toch wel een moeilijk
verteerbaar voorstel om meer dan één reden.
Allereerst rijst de vraag of nog wel voldoende ruimte overblijft
voor het vormen van reserves.
In Uw antwoord op het centraal rapport (blz. 3) zegt U: „Voor