3 NOVEMBER 1960
391
dan vraagt men zich af, welke middelen er nog moeten worden aangewend
om burgerzin aan te kweken. Bij tal van samenkomsten ontmoeten het
gemeentebestuur en de burgerij elkaar en worden de gedachten uitgewis
seld. Spreker ziet geen heil in andere media. Wellicht zou een meer visueel
contact beter zijn, b.v. een bezoek aan de bedrijven door de jeugd, zulks
na een toespraak ten stadhuize. Burgemeester en wethouders hebben echter
geen reden deze zaak op gang te brengen. Spreker hoopt met het vooraf
gaande de algemene vraagstukken wel te hebben besproken.
Wethouder MEIJS zegt dat hetgeen door de fractieleiders naar voren is
gebracht praktisch op hetzelfde neerkomt als men de grote lijnen in 't oog
houdt. Spreker meent daarom dat hij met zijn antwoord kort kan zijn.
Wel wil spreker nog enige punten toelichten, waarna hij het volgende
zegt:
„In het door de heer Van Bijnen bedoelde saldo van vermeerderingen
en verminderingen ad ƒ311.000,zijn niet begrepen de kapitaalslasten
van alle door de raad verleende en in 1961 nog aan de orde te stellen
kredieten. De begroting 1961 heeft wat de kapitaalslasten betreft alleen
ruimte voor de tot en met 1961 werkelijk te doene uitgaven en in het
antwoord op het centraal rapport is gesteld dat het ontwerp van wet op
de financiële verhouding naar onze mening de gemeenten niet in staat
zal stellen in de groeiende behoefte aan middelen voor de grote investe
ringen die de gemeenten moeten doen, te voorzien, tenzij door een zeer
gunstige ontwikkeling van de conjunctuur een adequate verhoging van de
middelen van het fonds wordt veroorzaakt.
Wij kunnen dit dus zo stellen, dat de gemeente mee zal profiteren als door
een gunstige conjunctuur de rijksmiddelen in meerdere mate aan het fonds
toevloeien. Overigens moet worden gesteld dat voor de zeer grote investe
ringen, voor Breda mogelijk enig perspectief zit in het 2e lid van artikel 10
van het wetsontwerp financiële verhouding, waarbij de mogelijkheid tot
verfijning van de uitkeringsnormen geboden wordt.
Overigens moet dit in antwoord op hetgeen door de heer Melzer is
betoogd art. 12 van het ontwerp-wet in het oog worden gehouden.
Artikel 12 is het zgn. vagevuur. Men moet het zo lang mogelijk uitstellen
om daarin terecht te komen.
Ons college heeft vanaf 1953 bij het opstellen der begrotingen ernaar
gestreefd de ramingen zodanig te stellen dat voorzien kon worden in de
redelijke behoeften voor de ontwikkeling van de stad.
Een beleid dat volgens de heer Vis mede op aandringen van zijn fractie
is gevoerd. Ons college heeft zijn gedragslijn in deze voor 1961 in zoverre
gewijzigd dat bij de bepaling van de middelen nodig om in de normale
behoefte te voorzien tevens gelet is op de te verwachten uitkomsten uit
de nieuwe wet op de financiële verhouding, die met ingang van 1961 zal
gaan werken.
Wij zijn van mening dat er terecht bij de begroting 1959 en 1960 geen
rekening is gehouden met hetgeen door de toenmalige voorzitter van de
fractie van de P.v.d.A. is naar voren gebracht omdat dit naar onze
mening een ontijdig wijzigen van de beleidslijn zou hebben ingehouden.
Pas nu de nieuwe financiële verhoudingswet voor de deur staat en Breda
intussen via subjectieve verhogingen enige verhoging van de uitkeringen uit
het gemeentelijk fonds heeft verkregen en nog zal verkrijgen is naar onze
mening het juiste moment aangebroken.
Ten aanzien van de door de heer Vis uitgesproken wens om reeds
in de nota van aanbieding een afdoende motivering te geven van het
verantwoord zijn van het tekort van ƒ4.000.000,— moet ons college
opmerken dat de beschikbare gegevens ten tijde van het schrijven van
de nota van aanbieding nog zo vaag waren dat deze bezwaarlijk gebruikt
kunnen worden. Pas nadat de behandeling van het wetsontwerp in een