408 3 NOVEMBER 1960 algemeen belang in zijn ogen zowel op korte termijn, als op de lange duur het beste wordt gediend. En denkt U nu niet dat de secretarie na het vernemen van een uwerzijdse beslissing denkt: Wat een stomme raad. Hoe kan hij nu toch zo iets doen? De secretarie denkt dat ook niet van de Tweede Kamer. Zij zou het de Tweede Kamer kwalijk nemen, als zij zich door de regering en haar ambtenaren slechts summier deed voorlichten. Zij verlangt ook van de Tweede Kamer niet, dat zij op alles wat van de regering komt „ja en amen'' zegt. Ik zou haast zeggen: integendeel. De ambtenaren der secretarie weten heel goed, dat de Tweede Kamer mede hun vertegenwoordigster is in staatszaken. Hoe zouden zij de raad minder achten, waarvan zij heel goed weten, dat hij de vertegenwoordiging is der burgerij en ook van henzelf als burgers en dat hij het geweten der stad is? En voor het goed functioneren van een geweten is geen deskundigheid nodig; alleen rechtschapenheid. En zolang die bij U aanwezig is, is het goed. Ik weet, dat het voor een mens moeilijk is te beseffen, dat elke mens anders is dan de ander en in het bijzonder anders is dan hij. Zo kan ik me indenken, dat het voor een politiek college moeilijk kan zijn te geloven, dat de ander geen politiek voert. Ik ben er trots op te kunnen verklaren, dat U in uw secretarie een betrouwbaar en een U toegewijd apparaat heeft. Zeker er waren vroeger nogal eens klachten van de zijde der burgerij. Die zijn er tegenwoordig nog. Doch het merkwaardige is, dat als men ze onderzoekt, ze tamelijk hol blijken te zijn en voor het merendeel afkom stig van mensen, die als zij zelf in overheidsdienst worden geplaatst, dus met een zeker gezag of een zekere macht worden bekleed, met dit gezag of deze macht geen blijf weten. De sterkste klager vóór het loketje is de sterkste plager als hij achter het loketje wordt geplaatst. Ik zal U niet vertellen over mijn ervaringen tijdens de bezetting en vlak na de bevrij ding, toen velen moesten worden aangetrokken voor velerlei tijdelijke werkzaamheden, als U zwijgt over de ervaringen van velen van U met het „Militair Gezag". Het zijn van een goed overheidsdienaar eist een aparte allure en een langjarige opvoeding. Degeen, die zich in overheidsdienst begeeft, is na tien jaar ervaring, in menselijkheid zeker niet de mindere van hem die daarbuiten bleef. Mijnheer de voorzitter, mag ik nog een enkel woord zeggen van persoon tot persoon tegen allen die tezamen hier deze raad uitmaken? Ik heb vele leden van de raad in de loop der jaren zien komen en zien gaan. De een lag mij meer; de ander lag mij minder, zoals ik de ene meer en de andere minder gelegen zal hebben. Zelf ben ik uiteraard in de loop van deze 25 jaar grondig veranderd. Ik zou haast zeggen, gelukkig! Alleen hij is een stommerik, die niets van het leven met zijn schrammen en butsen leert. Geloof mij: Ik ben nu oud genoeg om tegenover ieder van U te staan vol menselijke sympathie en met een streven naar volledig begrip. Dat neemt echter niet weg, dat ik daartegenover van ieder van U begrip mag vragen voor de stelling van een der vorige burgemeesters van deze stad: „Een raadslid is niets: de raad is alles". Hij bedoelde daarmee te zeggen, dat staatsrechtelijk alleen de raad in zijn geheel en in ver gadering bijeen, telt. En dat hoe waardevol het ambt van raadslid ook is en hoe hoogstaand een raadslid op zijn eentje mag zijn, dat raadslid op zijn eentje niets kan behoudens dan, mijnheer de voorzitter, vragen stellen. Mijnheer de voorzitter: ik ben geneigd deze stelling slechts gedeeltelijk of althans slechts tot een bepaalde hoogte te onderschrijven. Hoever: dat zal ik hier ter plaatse in het midden laten.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1960 | | pagina 408