488
4 NOVEMBER 1960
wethouders in het vooruitzicht gestelde uitvoerige bericht af inzake de
bevindingen ten aanzien van de Bredase Muziekschool.
Hij zegt vervolgens:
Volgnr. 580d, 580h en 580a.
Ik ben het met uw college eens, dat het bestaan van het Brabants
Orkest, het Brabants Conservatorium en het Zuidelijk Toneel noodzake
lijk is en mede bepalend voor het cultureel klimaat van stad en gewest.
Deze instellingen behoren mede tot de culturele accommodatie van onze
stad. Zij verfraaien daardoor het visitekaartje van Breda. Er zijn mensen,
die menen, dat deze instellingen voor onze stad niet nodig zijn, omdat
dergelijke culturele instellingen in voldoende mate in het Westen van
ons land aanwezig zijn. Het lijkt mij daarom juist te waarschuwen tegen
het wanbegrip, dat kunstspreiding een soort door het Westen des lands
te verlenen „hulp aan onderontwikkelde gebieden" zou moeten zijn. Voor
zover die spreiding daar momenteel voor verschillende delen van ons land
in feite op neerkomt, dient dat te worden gezien als een overgangsfase
naar de te veroveren situatie, dat het gehele land overdekt zal zijn met
autonome kernen van kunst en cultuur. In die kernen zal ook de vorming
en de opleiding van kunstenaars ter hand genomen dienen te worden.
Wij zijn dus in Brabant op de goede weg en wij moeten op deze weg
verder gaan. Het is in het belang van de culturele ontwikkeling van
de bevolking en van de bestaanszekerheid der uitvoerende kunstenaars.
In dit verband zij het mij vergund nog een uitspraak van Prof. De Quay
aan te halen, gedaan tijdens het jubileumconcert van het Brabants Orkest
op 6 mei 1960: „Met de technische en economische ontwikkeling van
Brabant dient de culturele ontwikkeling gelijke tred te houden!" Mijnheer
de voorzitter, het gezegde „gelijke tred houden" omvat heel wat meer
dan er op het ogenblik gebeurt, maar nogmaals we zijn op de goede
weg. En het merkwaardige is, dat culturele ontwikkeling op haar beurt
weer van gunstige invloed is op de economische ontwikkeling. Er is
hier zeker sprake van een wisselwerking.
Op grond van het voorgaande meen ik mij dan ook te moeten verzetten
tegen de in het centraal rapport geuite suggestie om op de subsidies
onder deze volgnummers te bezuinigen. Dit zou niet in het belang zijn
van onze stad en haar inwoners.
Volgnr. 590.
Bij de behandeling van het voorstel van uw college om het voormalig
oudemannenhuis te gaan verbouwen en inrichten als cultureel centrum,
dat was op 13 juli 1955, heb ik mijn volste vertrouwen in het succes
van dit cultureel centrum uitgesproken. Het verheugt mij bijzonder, dat
ik nu kan zeggen, dat mijn vertrouwen niet beschaamd is. De Beyerd is
de voornaamste post van de culturele inventaris van Breda geworden.
Het prijkt met grote letters op ons visitekaartje. Het is mij onbegrijpelijk,
dat er mensen zijn, die beweren dat de Bredanaars geen interesse voor
De Beyerd tonen. In vergelijking met dergelijke instellingen in andere
plaatsen in ons land, is de belangstelling, die trouwens nog voortdurend
stijgende is, zeer bevredigend te noemen. Ik acht het toejuichenswaard,
dat het accent van de Beyerd niet meer uitsluitend op de exposities ligt,
maar ook andere evenementen, zoals kamermuziekuitvoeringen, filmvoor
stellingen, lezingen, enz. tot de activiteiten zijn gaan behoren. Hiermede
ontwikkelt De Beyerd zich tot een cultureel centrum in de ware zin des
woords.
Zowel de exposities als de andere evenementen zijn in het algemeen
van een behoorlijk niveau, terwijl er af en toe zelfs het hoogst bereik-